Recensie: Lieke Kézér – De afwezigen
Tedere lofzang op zij die er niet zijn
De afwezigen, de debuutroman van Lieke Kézér, opent met een citaat van Tom Waits: ‘I like beautiful melodies telling me terrible things.’ Dat Kézér deze grillige multi-instrumentalist met de lange, diepe adem de eerste woorden van haar afgelopen herfst verschenen roman in de mond legt, zet een bepaalde toon. Muziek en duisternis, troost en verlies zijn de kaders waarbinnen het boek zich afspeelt. Nog zonder dat je een bladzijde gelezen hebt, weet je: dit wordt geen vrolijk verhaal. Maar muziek kan troostend zijn, en zo ook de literaire ervaring van ellende.
Het boek opent op de luchthaven van Los Angeles, waar de oudere Frank Johnson samen met de dertienjarige Joshua James op het vliegtuig naar New York wacht. Op zijn rug draagt Frank de as van zijn overleden vrouw Gloria; Joshua is net zijn moeder verloren, en zijn vader is een verslaafde would-be acteur die komt en gaat wanneer hij wil en het leven van zijn zoon pas serieus neemt als deze, jaren later, een beroemd saxofonist is geworden. Na de dood van zijn moeder kiest Joshua er zelf voor om de voogdij over te dragen aan zijn stille, zachtaardige buurman; en Frank, die het verdriet van het jonge kind denkt te begrijpen, neemt Joshua mee naar New York om hem zo uit zijn lange, van pijn doorwrongen stilte te halen. Het is 1978.
In de hoofdstukken die volgen springen we voor- en achteruit door de tijd: 1987, als het met drugs geïnfecteerde New York zoemt van de geruchten over een nieuw jazztalent met de naam Joshua James; 1981, waar we, na de dood van Frank, de tiener Joshua aantreffen in het huis van zijn vader en zijn nieuwe vriendin Jesse, een stripteasedanseres; 1996, als vader en zoon zich opnieuw, en onder andere omstandigheden, treffen in Amsterdam; 1984, als de jonge Joshua als straatmuzikant in New York een gelijke ziel ontmoet, Sarah, wiens vader net is overleden; 1977, het jaar waarin Joshua’s moeder sterft; en 2015, het heden, waarin de draden van alle afwezigen op een stille, ingetogen manier samenkomen. Alsof er, ondanks de onvoorspelbaarheid van een mensenleven, uiteindelijk toch nog dingen zijn die ‘kloppen,’ ook al is dit misschien niet een einde waar je voor zou tekenen.
Desondanks staat Joshua’s verhaal niet centraal. In detail volgen we de levens van Frank en Gloria, Joshua’s vader en diens vrouwen, zijn manager Dave Peligro en diens zingende vriendin Lucy, en natuurlijk Joshua’s moeder. Het is een stille kakofonie die soms verwarrend aandoet: welk jaar zitten we, wiens dagen en gedachten delen we? En toch: de meerwaarde van dit heen en weer jagen door de tijd zit hem in het feit dat dit soms onnavolgbare springen het fragmentarische karakter en de fatale toevalligheden van een mensenleven oprecht weerspiegelt. Het is een bewust en weloverwogen spelen met de tijd, dat Kézér alleen met veel denken en puzzelen heeft kunnen bewerkstelligen; het is een aanpak die, in een tijd van veel en snelle conclusies, des te meer op zijn plaats is. Over de oorzaak van het trauma dat ten grondslag ligt aan Joshua’s leven – de dood van zijn moeder – lezen we pas laat in het boek, als we de gevolgen al kennen. Ook dit is een mooie, haast elegante schildering van de altijddurende rol van pijn. ‘Het deed fysiek pijn, de dood van een dierbare,’ denkt een van haar personages halverwege het boek.
Er is natuurlijk één grote, schitterende afwezige: de vader. Al Kézérs personages gaan gebukt onder het gemis van een vader. ‘Pas nadat haar vader begraven was,’ schrijft Kézér over het meisje Sarah in New York, ‘had Sarah gemerkt dat er iets aan de hand was met de tijd. De dagen duurden langer. Rouw liet zich niet haasten.’ En voor Elvis Peligro, die zijn vader, Joshua’s manager Dave, nooit gekend heeft, ‘voelde het alsof hij een paar vitale organen miste, lege galmende ruimtes in zijn binnenste.’ Kézérs roman is een verre, soms eenzame zoektocht naar deze lege ruimtes die vaders achterlaten in het leven van hun kinderen; en waarin ook de vaders worden gehoord. Er vallen slachtoffers, maar geen oordelen. En omdat de afwezigen en hun nabestaanden keer op keer terugkeren naar deze stad, is de roman ook een portret van New York door de jaren heen; een plek die, net als Kézérs personages, met de tijd haar scherpe randjes kwijtraakt.
De taal is een stem en ze kruipt waar ze gaan moet. Net zoals in de muziek van Tom Waits gaat in De afwezigen deze stem niet altijd waar je verwacht. Grillig is de roman echter niet; ondanks de zware thema’s en de schokkende gebeurtenissen weet Kézér een toon te creëren die over alles een troostend laagje werpt – alsof er altijd ergens in een hoek een donkergeel lampje brandt – en waardoor je denkt: Ja, zo is het inderdaad. Verdriet hoort bij het leven; we zijn allemaal menselijk en buitengewone omstandigheden maken ons nog niet bijzonder. Soms schemert de schrijfster zelf door in haar gedetailleerd gegoten zinnen: je ziet haar zitten, liefdevol gebogen over haar woorden, de smerige jazzclubs en de aftandse Duplexwoningen waar haar karakters zwetend en zwervend hun lot ondergaan. Alsof haar gedachten en intenties, die er niet per se bovenop liggen, door de taal gevlochten zijn. Dit is niet storend; integendeel, Lieke Kézér is zelf de laatste afwezige in haar roman: je hoopt dat zij, in een volgend werk, haar eigen stem nog meer laat gelden.
Ilse Josepha Lazaroms
Lieke Kézér – De afwezigen. De Arbeiderspers, Amsterdam en Antwerpen. 254 blz. € 19,99.