Essay: Guus Bauer – De oorlogsdagboeken van Hanny Michaelis
Last van een chronisch geweten
De oorlogsdagboeken van dichteres Hanny Michaelis (1922 – 2007), opgetekend in vele schoolschriften, blocnotes en op losse vellen, zijn door uitgeverij Van Oorschot opgedeeld in twee lijvige delen van pakweg elk duizend pagina’s. Lenteloos voorjaar Oorlogsdagboek 1940-1941 en De wereld waar ik buiten sta Oorlogsdagboek 1942 – 1945. Samensteller Nop Maas verzucht in het voorwoord bij het eerste deel, dat een enkele uitgave wellicht wat veel van het geduld van de lezer zou vergen. Maar de rechtgeaarde lezer kan van dit hoogtepunt van de ‘oorlogsverslaggeving’ gewoonweg geen genoeg krijgen. Dit is literatuur die troost schenkt door de kwaliteit, door de puurheid, de ongekende eerlijkheid.
Hier is een jonge, zeer erudiete vrouw aan het woord die de wereld met al haar mogelijkheden aanvliegt. Een vrouw met een laag zelfbeeld. Hetgeen mede zorgt voor een gelaagdheid, voor de twijfel die aan de basis staat van elk waarachtig kunstwerk. Dit dagboek is het magnum opus van een dichteres in wording. Iemand die op een verbazingwekkend jonge leeftijd al haar eigen, zeer indringende stem heeft gevonden. Ja, in feite was Michaelis na het schrijven van deze intense zielenroerselen als schrijver klaar. Wat een stiliste, wat een nuance, wat een vroegrijp gedachtegoed. Dit dagboek is vormtechnisch ook heel volwassen. Michaelis maakt gebruik van flashbacks, vooruitwijzingen, verlicht de tekst met (zelf)spot.
In de eerste jaren heeft het dagboek nog iets vrijblijvends, iets dat je op een gegeven moment terzijde kan leggen, waar je later met een mild hoofdschudden naar kunt kijken. Het is de kompaan van de puberende mens, de meeste tijd onbegrepen door ouders en door de (school)omgeving. Vaak genoeg uit het lood geslagen door de eigen ontluikende gevoelens. Langzaamaan ontwikkelt het dagboek zich van ‘meisjesdagboek’ met een hoop gedweep tot een serieuze gesprekspartner, een hulpbron, de enige link met een stuk van huis uit meegekregen beschaving. Een laatste strohalm, niet ongevaarlijk om in de onderduik bij te houden. Dergelijke schrijfsels konden gemakkelijk tot ontdekking van de ware identiteit, tot de ondergang leiden. Het dagboek als overlevingsmechanisme. Juist die noodzaak maakt de beleving van de tekst zo intens.
1942
De wereld waar ik buiten sta, begint in januari, wanneer Hanny noodgedwongen door het tijdsgewricht in betrekking komt als inwonende dienstmeid bij de familie van de schrijfster Van Schaik op de Leidschekade 100 te Amsterdam. Ze neemt er een behoorlijk vreemde positie in. Ideaal voor een schrijver, voor een observator, zou je haast zeggen. Enerzijds is ze een ‘huisdochter’ met een afgeronde gymnasiumopleiding, anderzijds toch een soort werkpaard. Een buitenstaander die opgesloten is. De dienstmeid bijna als een soort pseudoniem. De situatie versterkt haar heimwee naar thuis, doet haar veel vertrouwelijker omgaan met haar ouders. En daar is altijd als een zwaard van Damocles het mogelijk wegvoeren van haar vader en moeder en natuurlijk ook van haarzelf, van vrienden en bewonderde schrijvers.
Michaelis geniet wel van de literaire salons in huize Van Schaik, ze ‘leeft’ in de werken van de beroemde bezoekers en heeft af en toe de kans om haar idolen daadwerkelijk te ontmoeten. Haar oude leraar Nederlands Binnendijk uiteraard, maar ook Victor van Vriesland en Nijhoff. Met Nico Donkersloot wisselt ze zelfs een eerste echte kus. Het is een beheerst leven, of eerder een keurslijf, onderhuids goed merkbaar in de tekst. Meneer Van Schaik is tegen de buitenwacht uiterst charmant, maar voor het gezin een ware huistiran. Michaelis heeft altijd nog haar pianospel, haar boeken, haar eigen gedichten en de gedichten van bijvoorbeeld Marsman. ‘Marsman ontvoert, Donker(sloot) ontroert.’
Een echte schrijver analyseert zichzelf voortdurend. Michaelis herleest de dagboeken van eerdere jaren en becommentarieert die zeer vaardig. Ze geeft nog een extra lading aan gevoelens en ervaringen. Op die manier ‘poetst ze haar in de was gezette herinneringen op’, haalt zo haar dagen in. Daarbij zorgt de muziek voor meer herinneringen dan het lezen van haar eigen teksten. Ze komt door de werkzaamheden nu eenmaal niet meer zo vaak als ze zou willen aan lezen en schrijven toe. Intellectueel gesproken groeit Michaelis snel. Ze wordt zich bewust van haar levensdoel. Het is haar duidelijk dat ze uiteindelijk verder wil én moet in de literatuur. Ze weet dat alleen dat haar redding kan brengen. Tegelijkertijd realiseert ze zich dat ze niet opgenomen is in de kring van kunstenaars, zoals ze zo graag – een restje naïviteit – had gewild. Tot haar teleurstelling spreken de schrijvers voornamelijk over vrouwen, drank en politiek. Ja, het zijn net mensen. Ze weet – en dat is dan weer uiterst volwassen – dat zij wel waarde hecht, wel genoeg heeft aan het contact met de literatoren. Michaelis schrijft steeds meer down to earth.
Drie mei 1942 wordt de Jodenster verplicht. Een afstudeerfeestje bij een goj kan ze als gesterde derhalve niet bijwonen. Michaelis vermeldt het met de terloopsheid van een volwaardig schrijver. Het antisemitisme van mevrouw Van Schaik – zelf van Joodse oorsprong – is tekenend voor de tijd. Het egoïsme voor deportatie van de angstige mens. Op 19 juni besluit Michaelis om beknopter, meer ter zake doende te gaan schrijven in haar dagboek. De essentie moet overblijven. Gelukkig blijft ze zeer beschouwelijk. Er wordt voorzichtig gesproken over verdwijnen, over onderduik. Op 23 juli 1942 krijgt Michaelis – die je als lezer liever Hanny wil noemen, als een hartsvriendin – haar oproep voor de reis naar Polen.
De manier waarop ze het ogenschijnlijk nuchter opneemt, de beschrijving van de verschillende reacties van haar omgeving, laat het grote pallet van Michaelis goed zien. Een moment neemt ze met graagte de positie van de martelaar in. Duidelijk een pose, weet ook de schrijfster maar al te goed. Haar moeder die hysterisch uitvaart, de medelijdende houding van iemand van de Joodse raad. Michaelis gedraagt zich onuitstaanbaar en ze weet het, althans op papier. Het afscheid van haar ouders verloopt zeer stroef. Zolang ze met papa over literatuur praat is er niets aan de hand. De literatuur is nu eenmaal hun beider steun en toeverlaat.
Met een geleend persoonsbewijs komt Michaelis in Zeist terecht, alwaar ze in de loop der tijd tussen diverse orthodoxe christenen heen en weer wordt geslingerd. Ze beschrijft de benauwdheid met verve, nauwgezet. De geborduurde Bijbelteksten aan de muur komen de leer tegemoet. De christennaastenliefde die evengoed niet belet dat Michaelis op enkele adressen flink veel huishoudwerk moet verrichten. Haar primitieve instinct tot zelfbehoud komt boven. Ze ervaart haar verblijf als huisarrest, beziet af en toe de natuur vanachter haar nachtelijk raam. Haar dagboek wordt een steeds gevaarlijker toevluchtsoord. Ze beseft dat de gedichten die ze geschreven heeft én degenen die nog in haar huizen, haar tweede dagboek zijn. Ze weet dat ze vegeteert op dromen en fantasieën, maar wat anders kun je doen als je noodgedwongen buiten de wereld staat (en je geliefde papa een eerste oproep krijgt).
Het eten wordt langzaam minder, al zijn er tijdens een ‘vooroorlogse fuif’ op 7 oktober voor de gasten slagroomtaart, bitterballen, sterke drank en sigaretten. Michaelis schrijft prachtige portretten van de leden van de gezinnen waar ze te gast is, van de al dan niet aanwezige opvoedkunde van de ouders. Ze ergert zich over de weinige interesse die er is voor de ‘hogere sferen’. Een van de gastvrouwen vindt Michaelis maar snobistisch met haar Liszt en Chopin. Michaelis geeft er mild ironisch op af, maar zoals het een weldenkend mens betaamt, ergert ze zich tegelijk aan haar eigen geringe aanpassingsvermogen. Michaelis zwenkt volleerd. Ze is bijna twintig en staat buiten de wereld. Wie zou daar geen ambivalente gevoelens over hebben, zeker wanneer je om de paar weken van het ene naar het andere adres wordt gebracht, steeds met de hoop op de invasie van de Tommies.
De dagboeken van eind oktober 1942 tot half januari 1943 zijn verloren gegaan. In een later stadium heeft Michaelis daar nog een korte samenvatting van gegeven. Een veertiendaags verblijf in Alphen aan de Rijn en daarna drie maanden ‘hard labeur’ bij opnieuw een gereformeerde vrouw in de Breestraat in Amsterdam.
1943
Hanny is terechtgekomen bij de familie Raatgever in Alphen aan de Rijn. Opnieuw wordt de Joodse agnoste geconfronteerd met het calvinisme. Maar de sfeer is niet zo bekrompen, niet zo huichelachtig als bij voorgaande adressen. De mensen zijn echt, overtuigd van hun christelijke waarden. De schrijfster Michaelis brengt lagen aan door te refereren aan gebeurtenissen in dezelfde periode een jaar eerder en langer geleden. Elke situatie, elke handeling krijgt daardoor ‘de wrange bijsmaak van het verleden’. Ze heeft last van een chronisch geweten.
Haar hoop is dag in dag uit gevestigd op een invasie van de Tommies. Ergens voelt ze dat het niet veel langer goed kan gaan, vooral met haar ouders, met schrijvers en met kunstvrienden. Over zichzelf maakt ze zich verbazingwekkend weinig zorgen. Ze komt korte tijd later terecht op de boerderij van de familie Van Melle in Hoofddorp, niet ver van Schiphol. En zogezegd op schootsafstand van haar ouders. Ze mist ze steeds meer, begrijpt hun beweegredenen steeds beter.
Ze zit als het ware opgesloten in de buitenlucht, maar ze doet haar uiterste best om nuchter te blijven, om te waken voor idealisering op afstand. Ze noemt bijvoorbeeld de verhouding met haar ‘geliefde’ met heerlijke zelfspot de ‘Nico-cultus’. Met haar twintig lentes is ze een behoorlijk jong misantroopje. Maar geef haar eens ongelijk.
De situatie is ook uiterst bevreemdend. Als gymnasiaste was ze voorbestemd om te gaan studeren, om later een leidende rol te gaan spelen, voor zover dat mogelijk was in de masculiene wereld van midden twintigste eeuw. Ze bevindt zich in de wachtstand, onbestemd met betrekking tot de duur. Haar jeugdjaren vervliegen, de liberaal-artistieke sfeer van het ouderlijk huis moet ze missen. Ze slooft in het huishouden, is een niet ontevreden ‘boerenvrouwtje’ dat eigenlijk in directe zin weinig van de strubbelingen merkt. (Russische krijgsgevangenen die aan de deur komen bedelen voor een hap brood, drukken haar neus weer op de oorlogsfeiten.)
Het zorgt voor een spagaat in haar beleving. Enerzijds doet de omgeving haar goed – ze wandelt in haar vrije tijd vaak door de velden – anderzijds voelt ze zich er schuldig door. Prachtige sfeerbeelden van de omgeving, dichterlijke beschrijvingen zonder stijlbloemen, afgewisseld met huishoudelijke strubbelingen, die toch ook literair aangehecht zijn. Ze droomt, ze herbeleeft en heeft regelmatig wensdromen.
Ze is achterdochtig ten opzichte van haar werkomgeving – weet dit van haarzelf. Ze moet zich eigenlijk alles laten welgevallen. Voor elk wissewasje zouden de heer en mevrouw haar het huis uit kunnen zetten. De dienstmeid die al vier jaar bij de familie werkt, stookt de kinderen tegen Hanny op. Hanny moet ook wel raar overkomen. Onbekend maakt onbemind. Ze is ineens opgedoken, gaat nooit naar het dorp, of naar familie. Alleen het echtpaar Van Melle weet van haar ware identiteit, van de onderduik. Hanny is duidelijk goed opgeleid, hetgeen vooral bij mevrouw tot irritatie leidt. Het pianospelen wordt Hanny steeds moeilijker gemaakt. Hanny is de gastgevers intellectueel met gemak de baas, maar laat dat – een enkele uitval daargelaten – alleen op papier toe. Mevrouw Van Melle houdt haar voor een snob. Hanny verdedigt zich met verve in haar dagboek, maar slikt in de realiteit alles deemoedig. Je gaat er als lezer zelf van knarsetanden.
De tijdsgeest, de verstrijkende tijd maakt haar neerslachtig. Ze is rusteloos. Wekenlang krijgt ze geen enkel bericht van thuis. Ze houdt zich groot voor de buitenwereld, maar wat is ze op zichzelf aangewezen, wat sijpelt er een tergende eenzaamheid tussen de woorden door. Hoe sterk is het dat een dergelijk jong mens het lamenteren kan vermijden.
Hanny schaamt zich voor de overvloed. Hoe zal het onderwijl met de nood van haar ouders en haar vrienden in de stad gaan? Wanneer ze tijd heeft om in haar dagboek te schrijven, trekt ze van leer tegen de christenen, dat wil zeggen: tegen de retoriek en het ver doorgevoerde symbolisme. ‘De christelijke poëzie is veelal eerder een geloofsbelijdenis.’
Tegelijkertijd geeft ze meesterlijk commentaar op radio-uitvoeringen van muziekstukken die haar vader ook speelde. Pappie die in besloten kring de aanslag en uitvoering heeft van een concertpianist. Een unieke combinatie tussen een Franse en een Duitse toets. Bij gebrek aan goede literatuur in huize Van Melle, herleest ze meegenomen boeken, herziet haar mening, onder meer ten opzichte van Dostojevski. Haar verbeelding zweept haar op, maar deprimeert haar ook tegelijkertijd. Het culmineert in flarden van gedichten.
Op 26 maart ontvangt ze dan via via een brief van haar ouders, die, aldus de bezorger, over het hek van kamp Westerbork is geworpen. Een hemeltergende, lieve brief, met positief commentaar op haar nieuwe gedichten. Haar ouders blijken op 16 maart om half tien in de avond te zijn opgepakt. Vanaf dat moment is de tekst doordrenkt met machteloosheid. Er wordt door het echtpaar Van Melle, op z’n zachtst gezegd, nogal laconiek gereageerd.
De leeservaring verandert ook subiet. Een noot vermeldt dat de ouders van Hanny vrijwel direct daarna zijn vergast in Sobibor. Pas 17 september 1948 krijgt Hanny een verklaring omtrent de dood van haar ouders. Maar de lezer beziet vanaf dat moment de hoop, de wanhoop van Hanny met heel andere ogen. Kennis die ergens onprettig aanvoelt, wanneer Hanny plannen maakt voor een gemeenschappelijk leven met haar ouders na de oorlog. Ze heeft spijt van haar achteloosheid ten opzichte van hen. Het einde van de oorlog wordt steeds meer een kwestie van leven en dood. Ze heeft behoefte aan warmte, maar ze is niets meer dan een dienstmeid, een werktuig, een robot. De veronachtzaming kwetst haar, doet haar bloed koken. Maar wederom alleen op papier.
Een moment vergeet ze daar haar nuance, wanneer ze voorstelt om na afloop van de oorlog alle Duitsers te vergassen en/of te vergiftigen. Al snel bekoelt haar toon weer, moet ze grimlachen om het feit dat dat jaar het Joodse Paasfeest samenvalt met de verjaardag van Adolf Hitler. Hitler, ‘een op hol geslagen middenstander met misdadigerstalent en een grommend minderwaardigheidscomplex. Niet verstoken van sentimentele romantiek, waarin typische kleinburgers zo graag zwelgen en die het onmisbare pedant vormt van hun laffe, geniepige wreedheid.’
Ze heeft de twijfelachtige eer om in een ‘grote tijd’ te leven. Hoe gruwelijk moet het zijn om een bericht onder ogen te krijgen over de neergeslagen opstand in het getto van Warschau en over de dagelijkse transporten uit Westerbork. Nog gruwelijker is de opmerking van mevrouw Van Melle dienaangaande: ‘Ach direct vergassen is beter dan langdurig martelen.’
De familie legt steeds meer beslag op Hanny, niet alleen voor schoonmaak-, kook- en afwasklusjes, maar ook als begeleider van meneer op de piano, wanneer hij op zijn fluit (vaak vals) speelt. Hanny heeft een drang tot zelfopoffering, beleeft ook wel plezier aan de bedrijvigheid, maar een compliment op z’n tijd zou toch wel prettig zijn. Men vindt het allemaal normaal, behorend bij de werkzaamheden van een meid. Af en toe tankt ze geestelijk bij, wanneer een min of meer verstandig persoon op bezoek komt.
Er blijft haar geen tijd om te schrijven, dus haalt ze op een gegeven moment de verloren schrijfweken in. Het teken van de ordenende schrijver. De schetsen van de volwassenen en van de kinderen zijn indringend. Ze vraagt zich af wat ze later zal gaan schrijven. Ze zegt dat ze voor korte verhalen geen fantasie genoeg heeft en dat voor een roman haar adem niet lang genoeg is. Het liefst zou ze psychologische romans schrijven. Wat een gotspe. Deze dagboeken zijn psychologische romans pur sang. Op één avond schrijft ze drieëndertig kantjes met haar priegelschrift vol. Let wel, met de kroontjespen. De pen, een perfecte bliksemafleider voor een overactief brein. Dat is nog eens wat anders dan het huidige plak- en knipwerk op de tekstverwerker.
Aanvankelijk blijft het dagboek vanaf de nazomer leeg. ‘Het geluk’ wordt opgeschort. Ze vat de maanden nadien samen, maakt hierbij gebruik van flashbacks en vooruitwijzingen. (Bijvoorbeeld dat ze in januari weg is bij de Van Melles.) Als een volleerd chroniqueur vertelt ze over de razzia’s in de Haarlemmermeer, over het hokje in het stro dat speciaal voor haar gemaakt is. Hanny neemt en passant het uitzonderlijke verhaal op van ene boer Boogaerts die onder zijn veld schuilplaatsen had voor tientallen mensen. Op 2 september wordt er in de nacht aangebeld. Dan leert Hanny wat pure doodsangst is. Vals alarm. ‘Generale repetitie,’ roept meneer Van Melle na afloop niet zonder humor. Ze zenuwlachen allemaal de angsten weg.
(Veel later zal Gerard Reve Hanny de stuipen op het lijf jagen – terwijl ze er ook de fijn wrange humor van zal inzien – wanneer hij bij zijn aanstaande vrouw op de deur bonst en roept: ‘Aufmachen, Grüne Polizei!’ Je zou toch hartstochtelijk wensen dat Hanny Michaelis ook een dagboek heeft bijgehouden van het tienjarig huwelijk dat ze met de volksschrijver van 1948 – 1958 voerde.)
Op 19 december wordt Hanny in alle stilte eenentwintig jaar. Haar jeugd is definitief voorbij. De bezorgdheid over vader en moeder blijft. Ze betrapt zich erop dat ze hen af en toe een moment vergeet, en heeft dan wroeging. Ze heeft zich verzoend met de aard en wijze van haar moeder. De angst die ze uitspreekt dat het wellicht te laat is om het haar te zeggen, gaat door merg en been. Na bijna een jaar moet ze de Van Melle’s verlaten. Ze blijkt achteraf door het oog van de naald gekropen omdat het bericht van haar verblijf aan de autoriteiten door de illegaliteit is onderschept. Het afscheid valt haar zwaar, ondanks dat ze zich bij de familie Van Melle nooit echt thuis heeft gevoeld. Ze wil ook een vreemde blijven om het verleden te kunnen koesteren.
1944
De schrik slaat Hanny even om het hart wanneer ze in december 1943 hoort dat haar volgende standplaats Leiden is. Ze vreest terecht te komen bij de oude mevrouw Merkelijn, die het haar bij de logeerpartijen in huize Van Melle zo lastig maakte. Haar zoon Piet en zijn jonge vrouw Bep, wonend op de Lorentzkade, zijn tot haar opluchting de nieuwe meneer en mevrouw waar ze als ‘Wilma’ haar diensten zal moeten draaien. In de eerste maanden van 1944 heeft ze, naast haar dagelijkse werkzaamheden, kans gezien om de met betrekking tot haar dagboek opgelopen achterstand in te halen. Gebeurtenissen in het najaar van 1943 vermengen zich daardoor met de actualiteit van het voorjaar. Eventuele verwarring daaromtrent bij de lezer is door bezorger Nop Maas elegant opgelost middels het gebruik van accolades.
De ‘geestdodende gevangenschap’ van Hanny dringt steeds meer door in de tekst, nestelt zich in de sleur van de vele dagelijkse huishoudelijke klusjes. Ze moet zich op een bepaalde manier ook niet alleen buiten de wereld, maar ook buiten zichzelf voelen staan. (Het is een wonder dat ze met haar aardappelhanden vol kloven nog de vulpen kan hanteren. De grofheid ten opzichte van de voor het schrijven benodigde fijne musculatuur. Het is in elk opzicht de verbinding van de uitersten die dit dagboek tot literatuur maken.)
In feite is ze als Wilma een personage, iemand die door bezoek en – eigenlijk gevaarlijker – door de buren niet goed te plaatsen is. Een alleraardigste buurman vraagt aan meneer Piet hoe het nu precies zit met dat dienstmeisje. Ze is wonderlijk familiair met de leden van de familie. Dit soort vragen kunnen tot speculaties leiden.
Ze realiseert zich dat haar geluksgevoel nooit meer luchthartig, nooit meer argeloos zal zijn. Haar jeugdige overmoed is verdwenen. Het tweejarig bestaan als huissloof heeft haar enthousiasme ingeboet. Maar haar ‘gevangenschap’ heeft haar ook volwassener gemaakt, ze is nergens meer bang voor, ook niet voor de ‘publieke opinie’. Ze ziet zelf ook in dat ze altijd al een tikkeltje zwaartillend is geweest. En ze blijft dol op debatteren en zware gesprekken. Met een lichte pathos noemt ze zichzelf ‘een slachtoffer van de literatuur’. Om er gelijk ter compensatie aan toe te voegen dat niets zo afstotelijk is dan een verliteratuurde liefde.
Waarna ze toch weer teruggrijpt op haar voormalige leraar en min of meer eenzijdige zielsverwant Binnendijk. Hanny laat zichzelf aan niemand in haar omgeving echt zien. Alleen voor Binnendijk zou ze haar hart daadwerkelijk willen openen. Het troostrijke aspect voor Hanny en voor de lezer is dat ze in haar dagboek zichzelf juist helemaal ontvouwt.
Elk mens heeft geheimen die hij of zij toch verborgen houdt. Hanny Michaelis geeft het gevoel dat ze in haar dagboek niets achterhoudt. Op een ‘vrije’ zondag komt er eigenlijk niets uit haar handen. Ze draait landerig wat plaatjes en slaat wat pagina’s om in onbeduidende meisjesboeken. Maar in de avond schrijft ze toch een pagina of tien in haar schriftje vol. Dit ‘onbewuste’, dit er niet op voorstaan versterkt net natuurlijke, het eerlijke aspect van haar tekst.
Vooral in dit tweede deel laat Hanny de scheiding tussen schijnwerkelijkheid (zoals het nieuws, zoals vooral ook de geruchten) en de realiteit duidelijk zien. De liefde noemt ze ‘een dwingende onbestendigheid’ – en geef haar daar eens ongelijk in – en ze heeft zich er op die jonge leeftijd eigenlijk al mee verzoend dat de literatuur de plaats in zal nemen van de verzengende, allesbeheersende liefde. Ze is van nature verlegen, maar haar meningen met betrekking tot literatuur, kunst en muziek zijn ergens onwrikbaar, of in elk geval hoogstens na ampel zelfberaad aan te passen. Haar mening ten opzichte van mensen die ze tegenkomt, van personen waarmee ze in het huishouden te maken krijgt is eveneens duidelijk, maar echt neerbuigend is ze toch nergens. Ze blijft uitermate verstandig redeneren.
Hanny heeft het als Wilma moeilijk. Ze lacht veel te graag en te gauw, is een kletskous, au fond zwaar op de hand, met eerder last van valse schaamte dan verlegenheid en vooral een niet aflatend wantrouwen. Vooral dat laatste speelt haar parten bij de omgang met haar ‘huisgenoten’. Maar het is duidelijk dat ze het allemaal heel goed weet. Het blijkt ook uit het commentaar dat ze na afloop van een geschreven stuk geeft. Haar fijnzinnige humor moet beslist een overlevingsmechanisme zijn geweest. ‘Nu ik het overlees, vind ik het iets hebben van spiritisme, zoiets als het oproepen van geesten door halfzachte, hysterische dames.’
Zondag 21 mei begeeft haar vulpen het. Een exemplaar van de HEMA van één gulden die haar vijf jaar en ruim veertig schriften heeft begeleid. Ze schrijft, met potlood, een kleine necrologie voor haar pen, toont even emotie om dat gelijk laconiek te counteren. Heel subtiel. Het hele dagboek zit vol met mooie beelden, de dichter eigen. Het gebruik van haar spiegelbeeld bijvoorbeeld wanneer er tot grote vreugde van Hanny een piano in huize Merkelijn wordt gebracht.
De lezer weet natuurlijk dat op 6 juni van dat jaar de invasie in Normandië zal plaatsvinden. Je leeft en leest daar naartoe, bent benieuwd naar de reactie van Hanny en haar omgeving. Ja, er is wel wat euforie, maar die wordt getemperd, eerstens door de lange wachttijd op de bevrijders, anderzijds door het feit dat de nazi’s hun maatregelen verscherpen. Er wordt nog fanatieker jacht gemaakt op onderduikers en Joden.
Er komen regelmatig groepjes vrienden en familieleden samen in huize Singoranon van Piet en Bep Merkelijn. (Er wordt ook een logboek bijgehouden, waarin iedereen bij toerbeurt in schrijft. ‘Wilma’ doet ook haar gecensureerde zegje. Dat dan in haar dagboek wordt gecorrigeerd. Over een spagaat gesproken.) Bij de discussies worden over het algemeen de maatregelen ten opzichte van de Joden afgekeurd, maar tegelijkertijd komt men wel met allerlei voorbeelden van ‘Jodenstreken’. Hoe vereenzamend moet dit hebben gewerkt. Ze wordt nota bene gewaarschuwd om niet te onbevangen te zijn in haar contacten met Joden!
Elke schrijver is in meer of mindere mate een visionair. Hanny Michaelis herkent in deze gebeurtenis iets van de houding van een groot gedeelte van de Nederlandse bevolking, vermoedt – en hoe terecht is dat – dat er na afloop weinig hulp of compassie voor de overlevenden te verwachten is van de Nederlanders en van de Nederlandse overheid.
Ze vraagt zich af of ze zich nog kan herstellen na de oorlog, of er iets is dat haar de ontgoocheling en de ellende kan doen vergeten. Ze voelt zich, vooral na de twee jaar in betrekking als dienstmeisje, een fossiel, eenzaam, lelijk, onopgemerkt, niemands leven vullend, uitsluitend quasi-zelfstandig. Bij wie kan ze aankloppen? Haar houding ten opzichte van het christendom verandert. Ze kan zich inmiddels verplaatsen in de mentaliteit en gaat zowaar zondags mee naar de kerk. Maar ze zal zich niet kunnen bekeren, want dan zou ze moeten breken met de kunst, met ‘atheïstische’ schrijvers als Vestdijk. Ze gaat ter catechisatie naar dominee Roel Harder, studentenpastor aan de Leidse Universiteit. Hij wordt een gesprekspartner over de kunsten, een intellectueel gesproken reddende engel. Voor het thuisfront laten beiden geloven dat ze voornamelijk de Bijbel bestuderen.
Landwachters zijn in september op zoek naar fietsen en radio’s. Diverse ‘moffen’ doen tot grote schrik van Hanny en haar helpers het huis aan. Maar het dienstmeisjesalibi van Wilma blijft intact. Meneer Piet is met de nachtboot naar Amsterdam geweest en komt met onthutsende informatie over het ouderlijk huis. ‘De herinnering weeft rooskleurige sluiers’ weet Hanny. Het vervagen, het onwezenlijk worden van de ouders is uiterst pijnlijk.
Het clandestiene karakter van het dagboek versterkt de invoeling, maar Hanny wordt ‘betrapt’ terwijl ze op zolder aan het schrijven is, terwijl ze had moeten afstoffen, dweilen en de aardappelen schillen. Haar dagboek wordt haar afgenomen, dat wil zeggen de ‘gestolen’ tijd om erin te werken. In december 1944 schrijft ze voor het eerste openlijk in de huiskamer. De paar stukken lijken niet geheel vrijuit geschreven, ietwat gehaast, beknot. Hoe lastig is het ook om in hun aanwezigheid over je medebewoners te schrijven. ‘Kom, laat eens lezen!’
Ook huize Singoranon krijgt te maken met hongersnood. Er worden door Piet Merkelijn en andere huisgenoten regelmatig tochten ondernomen om voedsel te verkrijgen. De familie Van Melle helpt waar het kan. Hanny krijgt lieve briefjes van haar vroegere kamergenote Maaike van Melle. Het laagje vernis van de beschaving verdwijnt. Buren houden elkaar voor de gek, wanneer her en der de elektriciteit wordt afgesloten. De Gemeenschapszin is ver te zoeken. De oorlog – zo concludeert Hanny terecht – wordt als excuus gebruikt voor het verregaande egoïsme.
Het dagboek breekt abrupt af in februari 1945. Op 7 augustus 1945 begint ze opnieuw dagboek te houden. (Mogen we daarvan binnenkort deelgenoot gemaakt worden?!) Gelukkig heeft ze in 2002 in Verst verleden ter gelegenheid van haar tachtigste verjaardag door Nop Maas haar jeugdherinneringen laten optekenen, tot en met haar kennismaking met Gerard Reve in 1947. Daarin worden de laatste maanden van de oorlog en de eerste tijd na de bevrijding beschreven. Daarnaast valt deze tijd ook te reconstrueren aan de hand van de dagboeken van Rob van Schaik en Piet Merkelijn.
De laatste blijkt haar naar Amsterdam te hebben gebracht, alwaar ze op kamers gaat bij de voormalige bovenburen, die overigens in bewaring gegeven spullen niet teruggeven. In het ouderlijk huis staan de meubels van haar moeder, maar daar woont een agent, waarschijnlijk degene die haar ouders heeft afgevoerd. Gelukkig zijn er ook nog eerlijke mensen. De benedenbuurvrouw heeft het tafelzilver en twee huizen verder kan Hanny nog wat koffielepeltjes ophalen. De voormalige huishoudster heeft het linnengoed. Haar oom in Londen stuurt haar wat leefgeld. Via giften van Amerikaanse Joden kan ze aan kleren komen.
De voorspelling van Hanny Michaelis met betrekking tot het achterblijven van hulp van de Nederlandse staat komt uit. Onder het motto ‘wij hebben ook geleden’ mogen overlevenden niet te veel zeuren. Van de particuliere instelling Volksherstel krijgt ze kussenslopen. Van jute met een hakenkruis en de Duitse adelaar erop, afkomstig van in beslag genomen legergoed. Het is wrang, maar Hanny slaapt er niet minder om.
In De wereld waar ik buiten sta bericht Hanny Michaelis zonder reserve, zonder overigens de nuance uit het oog te verliezen. Het is de fijnbesnaarde geest die zich in een over het algemeen platvloerse omgeving staande moet zien te houden. Eenieder maakt zo’n situatie weleens mee, op school, op het werk, op kantoor, op elke plek waar je niet helemaal jezelf kunt zijn zonder gevolgen. Net zoals Hanny ben je met dit dagboek eenzaam maar niet alleen. Ze treedt ergens uit haarzelf en observeert op afstand het decor en haar rol daarin. Het dagboek geeft daarnaast een beter inzicht in het leven van de onderduikers, een nieuwe kijk op het leven tijdens de Bezetting en onthult de voedingsbodem voor de gedichten van Michaelis, zorgt voor een dwingende onderlaag bij herlezing van haar poëzie.
Guus Bauer
Hanny Michaelis – Lenteloos voorjaar Oorlogsdagboek 1940-1941 en De wereld waar ik buiten sta Oorlogsdagboek 1942 – 1945. Bezorgd door Nop Maas. Van Oorschot, Amsterdam. 942 blz + 1060 blz. € 39,99 + € 34,99.