Recensie: J.M.A. Biesheuvel – Carpe diem
Biesheuvel is de oude niet meer. Of juist wel?
Het nieuwe boek van Maarten Biesheuvel, Carpe diem, stelt teleur: met nog geen honderd bladzijden is het de dunste bundel uit zijn oeuvre. Maar als het alleen de geringe omvang van het boek was die tot teleurstelling zou leiden, was er weinig aan de hand: je zou dan als lezer achterblijven met een gevoel van spijt, jammer dat de koek op is, maar het was wel een heel lekkere koek.
Na lezing van Carpe diem heb je eerder het idee dat het koekje oudbakken was, taai, en zoutloos bovendien. Biesheuvel, kortom, is de oude niet meer. Of is hij juist te veel de oude gebleven, zodat zijn werk niet meer in staat is te verrassen?
Ik heb al eens eerder geschreven dat het vrijwel niet mogelijk is om in het schrijverschap van Maarten Biesheuvel te spreken van een duidelijke ontwikkeling. Dit maakt hem tot een merkwaardig auteur. Hij debuteerde in 1972 met de bundel In de bovenkooi, die werd bekroond met de Alice van Nahuysprijs en in de pers juichend ontvangen: ‘Een paar van de mooiste verhalen die sinds de oorlog in ons land zijn geschreven (C. Buddingh’), ‘een pandemonium van ongehoorde voorvallen en halfgare wendingen’ (Gerrit Komrij), ‘de meesten zijn al blij als ze één goed verhaal geschreven hebben, maar bij Biesheuvel kan het niet op. Een meesterlijk boek (Renate Rubinstein). Biesheuvel was er ineens, en hoe!
Maar sinds 1972 zijn er zeventien jaar verlopen en in de boekwinkel zijn intussen zeventien titels van de schrijver te vinden: niet steeds verhalenbundels, soms een enkel fraai uitgegeven verhaal (Hoe de dieren in de hemel kwamen, Konijn), Biesboek bevat foto’s, documenten en tekeningen van commentaar voorzien door Biesheuvel en twee titels zijn compilaties: Zeeverhalen en Vijftig verhalen, vergelijkbaar met ‘The
best of…’-albums van populaire popacts. Juist die twee verzamelbundels brengen ondubbelzinnig de eenvormigheid van het oeuvre en het ontbreken van een ontwikkeling daarin aan het licht.
Het behoort tot de taken van de kritiek om uitingen van creativiteit te plaatsen in een context. Buddingh’ deed dat in 1972 door het debuut van Biesheuvel te vergelijken met andere verhalen waarmee de Nederlandse literatuur na 1945 was verrijkt. Het werk van elke debutant wordt tegen het licht gehouden en getoetst aan wat er al is, en dat is per definitie altijd het werk van anderen. De stem van Maarten Biesheuvel werd onmiddellijk herkend als een authentieke stem, één die in de Nederlandse literatuur nog niet eerder was gehoord.
Als iemand geen debutant meer is en met een volgend werk op de proppen komt, treedt een ander mechanisme in werking: er valt nu immers ook een vergelijking te maken met het debuut dat zijn plaats heeft ingenomen in de context. Dit kan leiden tot opmerkingen als: ‘Het niveau van het eerste boek wordt niet gehaald’, of: ‘De belofte van het debuut wordt volledig ingelost’. Bij derde en latere publicaties worden vervolgens de eerste oordelen opnieuw gewogen, en uiteraard wordt er gewezen op de ontwikkeling in het schrijverschap. Als die ontwikkeling er is.
Renate Rubinstein schreef het toen al: bij Biesheuvel kan het niet op, en zo is het kennelijk nog steeds. Het probleem is echter dat er nu een gigantische hoeveelheid verhalen bestaat, waarmee elk nieuw verhaal vergeleken kan worden. Biesheuvels stem is nog steeds uniek binnen de Nederlandse literatuur; maar die stem is nu zo prominent aanwezig dat hij niet meer als zodanig opvalt: die stem is vanzelfsprekend geworden. We take it for granted. Hierdoor is een deel van onze teleurstelling verklaard: de stem zelf kennen we nu wel, we willen wel eens nieuwe kunstjes horen. En die zitten er niet in.
De vraag is of het rechtvaardig is om iets nieuws, iets beters te verlangen van iets dat in wezen goed is. Niemand klaagt erover dat Heinekenbier in 1989 precies zo smaakt als Heinekenbier in 1965 smaakte, maar een schrijver die in 1989 hetzelfde doet als in 1972 stelt ons teleur. We verwijten hem ons alleen maar meer van hetzelfde te geven. Vreemd. Maar ja, bier beklijft niet en literatuur wel.
Betekent dit alles nu dat er in Carpe diem niets te genieten valt? Nee. Biesheuvel blijft een superieur verteller. Geen absurditeit gaat hem te ver. Een mooi voorbeeld hiervan is het uit zes hoofdstukjes opgebouwde ‘Fragmenten uit mijn leven’, dat heel herkenbaar begint met een herinnering aan het eerste gymnasiumjaar (‘Ik wist eigenlijk meer dan ik tegenwoordig weet en daarom schrijf ik het op’). Het laatste hoofdstukje begint zo: ‘Ik was eens in Vietnam en daar woedde toen een oorlog.’ Het is de inleiding tot een
gruwelijk verhaaltje over een tandarts die in de jungle het hoofd van een generaal vindt van wie hij ooit het gebit verzorgde. In al zijn absurditeit kan het best waar gebeurd zijn, niets is fantastischer dan de werkelijkheid, zeker in een oorlogssituatie, maar het is moeilijk voor te stellen dat de als Biesheuvel zelf herkenbare ‘ik’ het aan den lijve heeft meegemaakt. Door de gebeurtenis te presenteren als ‘fragment uit mijn leven’ en haar zodoende te laten contrasteren met ‘gewone’ herinneringen en anecdoten, geeft de auteur een messcherp beeld van de gekte in de wereld.
Op kleinere schaal gebeurt dat in ‘Kerstmisverhaal’, waarin Johan Grasdijk wordt voorgesteld als ‘een man van tegen de vijftig, hij is, zonder het zelf goed te beseffen, heel gelukkig’. Je zou bijna denken dat Grasdijk dezelfde is als Biesheuvel, want hij heeft een vrouw die Eva heet, een geit ‘die vaak de avonden in de huiskamer bij de boekenkasten doorbrengt’, ‘een leuk hondje, Mikkie, en ‘zestien poezen, allemaal zwerfpoezen die hier een huis hebben gevonden.’ ‘’s Avonds is het hier altijd gezelligheid,’ wordt ons verteld, ‘vader zit breeduit op de bank een sigaar te roken en af en toe whisky te drinken en geeft commentaar op wat er in de huiskamer gebeurt.’ Heel genoeglijk allemaal, zoals zo vaak in de verhalen van Biesheuvel (die zijn alter ego Johan Grasdijk vier kinderen heeft gegeven). Grasdijk gelooft zelfs ‘wel een beetje in God de Vader, de Schepper’.
Grasdijk is echter niet in staat om zijn geluk te delen met de minder bedeelde medemens, zoals meneer Keggemans die een paar straten verderop woont en door vrouw en kinderen verlaten is. Hier stelt Biesheuvel de ene werkelijkheid tegenover de andere, de euforie van Grasdijk tegenover de miserie van Keggemans.
De vraag die de schrijver in veel van zijn verhalen, die soms de vorm hebben van parabels, impliciet aan de orde stelt is: wat kun je als individu doen aan de ellende van anderen, aan de gekte in de wereld? Even impliciet is het tot weinig vreugde aanleiding gevende antwoord: niets. God is dood en heeft ons met de rotzooi laten zitten. Vandaar dat veel Biesheuveliaanse figuren vasthouden aan de kleine genoegens in hun leven en de buitenwereld als een groteske bedreiging ervaren. Deze wereld is alleen te overleven door er het absurde van in te zien en dat onschadelijk te maken door het in te lijven in het dagelijks bestaan. Veiligheid is er alleen in het eigen huis, temidden van degenen en de voorwerpen die je lief zijn. De titel van de vroegere bundel Reis door mijn kamer spreekt wat dat betreft boekdelen.
Frank van Dijl
J. M. A. Biesheuvel – Carpe diem. Meulenhoff.
Deze recensie werd eerder gepubliceerd in Het Vrije Volk, 10 augustus 1989.