Underground: Mary Shelley – Mathilda
Het geraamte van de dood zou even mooi zijn als de liefde
‘De ‘schaarse maanden van paradijselijk geluk’ die Mathilda met haar vader in Londen doorbracht had Shelley veel uitgebreider kunnen beschrijven, en wel in spannende scènes die de poreuze grenzen tussen genegenheid en incest verkennen,’ schrijft Hanna Bervoets ietwat teleurgesteld in haar nawoord bij Mathilda, de ‘schandaalroman’ die Mary Shelley op haar 23ste schreef, onlangs uitgegeven in de reeks L.J. Veen Klassiek, een imprint van Atlas Contact. Shelleys vader, de filosoof William Godwin, had het toegestuurd gekregen van zijn dochter, maar vond het ‘walgelijk en verfoeilijk’ en weigerde haar het manuscript terug te geven; de roman werd pas in 1959 gepubliceerd. Ik had me ook voorbereid op expliciete scènes, maar de liefde tussen vader en dochter is impliciet en waarschijnlijk ongeconsumeerd gebleven; voor een filosoof, en niet niet alleen voor hem, kan het idee alleen al walgelijk en verfoeilijk zijn natuurlijk. Een goede erotische scène is nooit weg, en erotiek gedijt bij het verbod, wat incest wellicht zo spannend maakt, maar het is Shelley inderdaad niet te doen om erotiek. Wel is het onwaar, zoals Bervoets eveneens stelt, dat ze geen conflict beschrijft. De vader van Mathilda heeft gevoelens voor zijn dochter die verder gaan dan ‘normaal’, vermoedelijk omdat zij hem herinnert aan zijn overleden vrouw, en slaat daarom op de vlucht, dat moet wel degelijk een conflict worden genoemd. Mathilda gaat in feite over een onmogelijke liefde, onvervuld verlangen en de daarmee gepaard gaande pijn.
De romanticus kan worden beschouwd als iemand die lijdt aan de onmogelijkheid van deze wereld, van dit leven. Een ander wijst af, iemand wordt door de dood weggerukt, of men wordt verlaten; de romanticus kan zich er niet bij neerleggen en zwelgt in verdriet, zelfmedelijden negatiever gezegd. Als de moeder van Mathilda overlijdt, dan houdt haar vader als het ware op met bestaan, schrijft Shelley. Dat begrijpen wij ook goed, wij zijn nog steeds romantici, dus anti-stoïcijns; de vergankelijkheid van het leven, de tragiek, dat kunnen wij maar moeilijk accepteren, wij hechten aan het leven en gaan er daarom aan te gronde. Wij hebben zoveel liefde om te geven, wij willen ruimschoots worden geliefd, maar onze wensen worden zelden vervuld. Als Mathilda door haar tante met kille onverschilligheid wordt opgevoed, dan is dat een steek door het hart, en omdat Mathilda’s ‘warme gevoelens geen weerklank vonden bij iemand anders, werden ze noodgedwongen verspild aan onbezielde voorwerpen.’ Boeken nemen de plaats in van de omgang met anderen en er is de harp:
Ik sprak hem vaak toe als was hij mijn enige vriend: ik kon al mijn verwachtingen en hartsaangelegenheden bij hem uitstorten, en dan verbeeldde ik me dat zijn aangename klanken me antwoord gaven.
Al haar verlangen richt ze op haar ‘ongelukkige, dolende vader’. Deze komt terug, maar het geluk kan nooit eeuwig zijn, voor een tweede keer wordt ze verlaten. Dit keer definitief, waardoor Mathilda’s leven ook voorbij is en ze naar de dood begint te verlangen. Als het leven nee zegt, als het enkel onmogelijkheid te bieden heeft, dan moet men zijn toevlucht elders zoeken; de dood biedt perspectief. De romanticus komt in feite in opstand tegen de wil van God, hij aanvaardt zijn verlies niet, dat hem iets wordt ontnomen. Mathilda zondert zich af op de heide en geeft zich over aan de wanhoop. Ah, de heide, de ultieme plek voor dolende zielen, zie ook Woeste Hoogten.
Daar ontmoet ze Woodville, zoon van een ‘arme predikant’ en dichter, die zijn geliefde heeft verloren. Uiteraard, weet de romanticus, geluk op aarde is onmogelijk, om het mogelijk te maken ‘had er een revolutie moeten plaatsvinden in de geldende orde der dingen bij ons ellendige aardbewoners’, aldus Shelley. Twee ongelukkigen, die elkaar gelukkig kunnen maken, zou je denken, maar dat is al te praktisch gedacht; Mathilda, die gesmacht had naar genegenheid, ervaart de genegenheid van Woodville juist als een kwelling. Ze stelt voor om samen te sterven, maar Woodville wil voor de hoop en het leven kiezen. Mathilda is even opgemonterd om tot diepere wanhoop te vervallen. Ze beschouwt zichzelf als vervloekt, een monster:
Toen de fortuin me had verstoten van elk menselijk gevoel en tot een monster had gemaakt met wie niemand wilde omgaan en die niemand genegenheid toedroeg – waarom had ze mij vanaf dat noodlottige, vervloekte ogenblik niet gehuld in dichte nevel en echte duisternis opgetrokken tussen mij en mijn medemensen, opdat ik nooit meer gezien zou worden?
De volstrekte eenzaamheid, die we al kenden uit Frankenstein. Nu is het eenzame monster een vrouw, misschien nog verschrikkelijker dan een eenzame man, of is dat persoonlijk? Wat mij betreft is een man die huilt te verdragen, een huilende vrouw nooit. Voor Mathilda, die naar eigen zeggen volkomen op zichzelf was aangewezen, was er kortstondige hoop, even kon ze ‘warme genegenheid uitstorten over een mensenhart’ toen ze haar vader bij zich had, maar eenzaamheid was haar lot. Op deze wereld zijn er mensen die voor de eenzaamheid zijn geschapen, Mary Shelley’s werk kan hun enige troost bieden, of wordt de pijn er juist door in stand gehouden, misschien zelfs verhevigd?
Johannes van der Sluis
Mary Shelley – Mathilda. Vertaald uit het Engels door Marijke Versluys en met een nawoord van Hanna Bervoets. L.J. Veen Klassiek, Amsterdam/Antwerpen. 146 blz. € 12,50.
(Afbeelding: Wikimedia commons)