Column: De avonden herlezen, hoofdstuk 5, dag 5
In hoofdstuk V van De avonden is voor het eerst sprake van iets wat je verteltechnisch ‘ontwikkeling’ zou kunnen noemen. We zijn getuige van een gebeurtenis die volgt uit iets wat in het voorgaande hoofdstuk is gebeurd.
Tot dan toe belicht de verteller het doen en laten van Frits van Egters zonder dat het consequenties heeft voor het verloop van het verhaal. De lezer wordt stukje bij beetje geïnformeerd over zijn inertie, zijn leugenachtigheid, zijn drang tot pesten (houtblokjes gooien naar de benedenbuurman die hout staat te hakken), zijn obsessie voor kwalen en daarvan vooral kaalheid en zijn neiging om bizarre verhalen door te vertellen. Niet per se een erg leuke jongeman dus: niet aardig voor zijn ouders en broer, krenterig, wreed ten opzichte van dieren, iemand die nergens warm voor loopt en in wezen slechts bezig is met het zoekbrengen van de tijd. ‘Hij bleef enige uren zitten en schakelde de radio in,’ heet het op bladzijde 84 (tweede druk Jubileumeditie) — zo laat hij wel meer tijd onbenut passeren.
Voordat ik toekom aan de ontwikkeling die ik in het vijfde hoofdstuk — zich afspelend op tweede kerstdag 1946 — signaleer, eerst iets over die ‘enige uren’ die hier worden vermorst. Een alinea eerder staat: ‘Tot kwart voor vier bleef hij, huiverend, op het bed zitten en bladerde boek na boek door.’ Hij krijgt honger, eet in de keuken een blik zalm leeg, eet bruine bonen uit een schaal, drie plakken kaas en in gesmolten vet gedoopt brood.
Hoelang is iemand met zoiets bezig? Tien minuten, een kwartier? ‘Daarna ging hij bij de kachel zitten en dacht na.’ Dan volgt de zin waarin wordt meegedeeld dat hij enige uren blijft zitten. Hij zet de radio aan, luistert naar een Poolse zender. Vervolgens gaat hij in de keuken een ei koken en eet het op. Hij drukt puistjes uit, zoekt nog eens alle zenders af, kamt zijn haar, poetst zijn tanden en vertrekt. ‘Het was kwart voor zeven.’
Tussen kwart voor vier en kwart voor zeven zijn dus drie uur verstreken, waarvan Frits zeker een half uur bezig is geweest met allerlei dingen. Maar hij heeft ook nog ‘enige uren’ gezeten. Dat kan dus niet meer dan tweeënhalf uur zijn geweest. ‘Enige uren’ doet veronderstellen dat een zee van tijd is verstreken; ik zou zelf de uitdrukking ‘enige uren’ pas gebruiken als het gaat om drie uur of meer. Tweeënhalf uur niets doen is op zichzelf best lang, maar als het allemaal zo precies moet, met tijdsaanduidingen op de minuut af en zo, waarom is de schrijver hier dan zo onnauwkeurig? Of is dit pietepeuterig gezeur?
Terug naar de ontwikkeling die zich in het verhaal voordoet. In het vierde hoofdstuk komt Lande bij Frits op bezoek. Hij komt praten over Maurits Duivenis: ‘[H]eb jij niet een keer gezegd: Maurits heeft een misdadige aanleg, pas daar voor op. Dat heb jij toch gezegd, niet?’ ‘Och,’ zei Frits, ‘misdadig. Misdadig, ja, dat heb ik misschien wel gezegd.’ Later zegt Frits: ‘Ik acht hem tot veel meer in staat. En ik weet ook veel meer.’
In hoofdstuk V ontmoet Frits deze Maurits op straat. Zijn linkeroogholte is bedekt met een zwart lapje, hij heeft een kleine neus, dunne, korte lippen en een onfrisse, bleke huid. Alsof Gerard Reve toen hij nog Simon van het Reve was de misdadige inborst van Maurits met zijn verschijning wilde benadrukken. Hij heeft nog net geen stoppels op zijn kin, maar wel ‘dun, gekruld geel haar’ op zijn schedel.
Maurits roept Frits ter verantwoording: ‘Je hebt me in ieder geval weer een gore zet geleverd, Egters.’ En: ‘[…] jij hebt je bek weer voorbijgepraat.’ En: ‘Ze [de vrouw van Lande] zei, dat jij had gezegd, dat ik een misdadige aanleg had, dat je nog veel meer wist en dat je me tot alles in staat achtte.’
‘Dat heb ik helemaal niet gezegd,’ zegt Frits dan. Maar de lezer weet dat hij dat wel heeft gezegd. Nu beweert Frits: ‘Ik heb gezegd, dat je iemand was, die zwakke ogenblikken had […]. En je weet best, dat ik niet iemand ben om te zeggen: ik weet nog veel meer. Ik ben niet zo’n oude hoer, om zoiets te zeggen. […] Dat ik gezegd heb: ik weet nog veel meer, dat hebben ze uit hun duim gezogen.’
De enige conclusie die de lezer hier kan trekken, is dat Frits juist wél zo’n oude hoer is — en een leugenaar die nu weer anderen beticht van liegen. Maar eigenlijk wisten we al dat hij de oude hoer is die hij zegt niet te zijn. Tegen Viktor, een vriend die hij op tweede kerstdag bezoekt, zegt Frits: ‘Verdomme, ik zwets, vind jij. Nou goed. Het is misschien ook wel zo.’
‘Er is niets tegen geoudehoer, zolang er maar Gods zegen op rust, dat is wat ik altijd zeg,’ schrijft de latere Gerard Reve in Op weg naar het einde (1963). Of in De avonden sprake is van Gods zegen, is (nog) onduidelijk. Om te begrijpen waarom de Van Egters niet aan Kerstmis doen, moeten we Moeder en Zoon (1980) opslaan:
[…] het was immers een feest, dat door de ‘heersende klasse’ was ingesteld en begunstigd werd om het ‘proletariaat’ dom te houden en met zijn lot te verzoenen, zodat het zich tot in lengte van dagen in zijn ‘schaamteloze uitbuiting’ door de kapitalisten zoude blijven schikken.
Morgen het zesde hoofdstuk.