Essay: Hoeveel boeken uit de canon moet een leraar Nederlands kennen?
Hoeveel boeken uit de canon moet een leraar Nederlands kennen?
Er zijn tientallen redenen om dit artikel niet te schrijven. Een discussie over de canon gaat binnen de kortste keren over zijwegen. Voordat je weet het heeft een schrijver weer ammunitie voor een column waarin hij ‘Fuck de canon kan schrijven’ zodat hij weer op drie congressen een betaald optreden heeft als ludieke tegenstem in een forumpanel over de toekomst van het lezen. Voordat je het weet gaan leraren elkaar tips geven over hoe je het best Karel ende Elegast aan de man kunt brengen (met Tekst in context, met middeleeuws eten, met een musical, met hardop voorlezen, met vertalen et cetera). Voordat je het weet breekt er onder Neerlandici weer een discussie los over de keuze van de canonboeken (waarom altijd Karel ende Elegast). Ik wil me in dit artikel beperken tot de vraag die ook als titel fungeert: hoeveel boeken uit de canon moet een leraar Nederlands kennen?
Die vraag komt natuurlijk niet uit het niets, want ik ben lerarenopleider en ben samen met een paar collega’s verantwoordelijk voor de literatuurlessen in de tweedegraads- en eerstegraadsopleiding Nederlands. Dat is doorgaans een van de mooiste beroepen die je kunt uitoefenen al is je speelveld vrij breed omdat je zo’n beetje alles moet bijhouden wat er binnen je vakgebied verschijnt. Van de middeleeuwen tot nu is dat een vrij breed gebied en ik kan met gerust hart zeggen dat ik niet in staat ben om alles bij te houden. het lukt me niet om zo’n tweehonderd nieuwe boeken te lezen die elk jaar uitkomen waardoor ik mijn kennis van de moderne letterkunde kan bijhouden, laat staan dat ik ook nog alle publicaties over alle eeuwen daarvoor tot me kan nemen. Ik maak keuzes, ik schipper, ik grasduin af en toe, maar ik ben een echte generalist: iemand die van alles een beetje af weet. Om met harde getallen te komen: ik lees dit jaar zo’n vijftig tot zestig boeken al moet ik erbij zeggen dat dit niet echt een topjaar voor me was.
Vroeger hadden we nog specialisten op de lerarenopleiding. Zo hadden we tot vorig jaar een uitstekende mediëvist in dienst. Maar lerarenopleidingen in Nederland zoeken steeds minder specialisten, hoe allrounder je bent, hoe beter. Ik ken sommige hogescholen waarbij een lerarenopleider zowel taalkunde, taalbeheersing als letterkunde geeft. Dan zit ik met mijn collega’s in Leeuwarden en Groningen nog redelijk goed in onze letterkundebubbel. Wij gaven in de bacheloropleiding altijd veel aandacht aan literatuurgeschiedenis. Daar waren twee redenen voor:
1 een tweedegraadsdocent die bij ons vertrekt zou in meer moeten weten dan een leerling in 6 vwo.
2 de bacheloropleiding is het entreekaartje voor de masteropleiding en daarvoor heb je al een stevige literatuurhistorische ondergrond nodig.
Dat was onder hogescholen geen algemeen gedragen visie op literatuurgeschiedenis. Er waren diverse hogescholen die al vrij lang geen enkele vorm van literatuurgeschiedenis meer gaven en hun literatuurlessen beperkten tot jeugdliteratuur. De bachelorstudent komt te werken in de onderbouw en aangezien sommige hogescholen vonden dat ze vooral beroepsgericht bezig moesten zijn, hebben zij een andere keuze gemaakt. Dat betekende dus dat een student die eerst de havo had gevolgd (waar je geen enkel werk voor 1880 hoeft te lezen voor de 8 boeken op je eindlijst en waar de historische letterkunde eerst niet en later een heel klein beetje tot de lesinhoud behoorde) en daarna de lerarenopleiding aan een hogeschool waar men alleen iets aan jeugdliteratuur deed, kon instromen bij een masteropleiding zonder iets te weten van de literatuurgeschiedenis. Zo’n student begint dus bij nul.
Er zijn twee tendensen op de lerarenopleidingen, voor zover ik ze kan waarnemen. Aan de ene kant zie je dat er landelijke richtlijnen zijn gekomen voor de kennis die we moeten overbrengen. Dat was een beetje in het verlengde van wat er over de pabo’s gezegd werd (ze kunnen niet eens meer spellen). Daarom bestaan er sinds enkele jaren kennisbases. Daarin staan alle begrippen en feiten die een student aan de lerarenopleiding zou moeten weten. Bij de tweedegraadsopleiding Nederlands wordt die afgesloten door een landelijke kennisbasistoets. De student krijgt 110 multiplechoicevragen, 28 van die vragen gaan over fictie. Dat zijn dus allemaal kennisvragen. Maar de kennisbasis schrijft ook voor wat studenten moeten weten over literatuurgeschiedenis. Ik citeer even het stukje dat daar specifiek over gaat uit de kennisbasis voor de bachelor: ‘Diachronische beschrijving van alles wat met literatuur te maken heeft: ontwikkeling van auteursgericht (einde negentiende eeuw), via vorm- en tekstgericht (periode 1920-1940) en lezersgericht (eind jaren 60) naar functie- en interactiegericht.’ Als je naar het deel na de dubbele punt kijkt, dan lijkt het erop of bacheloropleidingen zich alleen maar hoeven te richten op de literatuur vanaf de negentiende eeuw, maar twee jaar geleden werd duidelijk dat de commissie die deze kennisbasis had samengesteld wel degelijk bedoelde dat er literatuurgeschiedenis gegeven zou moeten worden vanaf de middeleeuwen. Onze hogeschool zat goed, want dat deden we al, maar enkele andere hogescholen moesten opeens enorme veranderingen doorvoeren in hun curriculum om te voldoen aan die eis. Van die collega’s werd opeens enorm veel gevraagd, omdat ze soms al meer dan tien jaar niets meer aan historische letterkunde hadden gedaan en daar toch weer les in moesten gaan geven.
De andere tendens binnen hogescholen is tegengesteld aan de landelijke roep om meer kennis. Ik zie juist de kennisvakken onder druk staan omdat hogescholen steeds meer nadruk leggen op leren binnen de school waar je werkt, hoorcolleges vervangen worden door ‘atelierruimte’ (in mijn geval betekent dat dat mijn colleges van anderhalf uur zijn teruggebracht tot een uur) en dat er ook gemorreld wordt aan de hoeveelheid boeken die je moet lezen.
Ik ben een wat ouderwetse docent die houdt van hoorcolleges geven. Wat in anderhalf uur kon, kan ook in een uur, als je maar sneller praat en wat overslaat. Voor de rest ben ik lichtelijk cultuurpessimistisch aangelegd. Ik vind dat mijn generatie al veel minder weet dan de generatie voor mij. Ik kwam aan de universiteit in de jaren tachtig toen, om de enorme aanwas nieuwe studenten er in vier jaar doorheen te jassen, de literatuurlijsten ook al werden ingekort. Ik voel mijn hele leven dus al een achterstand ten opzichte van mijn collega’s die vijf jaar eerder van de universiteit kwamen.
Nu met de billen bloot en de harde cijfers over wat onze bachelorstudenten aan werken uit de literatuurgeschiedenis lezen. Ik geef geen titels, alleen maar hoeveelheden.
Middeleeuwen: 6 werken
17e eeuw: 4 werken
18e eeuw: 1 werk
19e eeuw: 5 werken
Daarnaast krijgen onze studenten nog een hoop achtergrondkennis mee en op deze manier hopen we dat ze goed voorbereid zijn voor de masterstudie. In die masterstudie krijgen ze literatuurgeschiedenis die iets wetenschappelijker is ingericht en daarna mogen ze in de bovenbouw lesgeven. Ik noem opnieuw alleen de getallen van de hoeveelheid boeken die ze lezen bij ons in de master.
Middeleeuwen: 9 werken
17e eeuw: 6 werken
18e eeuw: 3 werken
19e eeuw: 4 werken
Als het aan mij zou liggen dan zou ik graag overal de dubbele hoeveelheid boeken zien, voordat ik een student zou loslaten op een 5 vwo. Toch moet je je afvragen of de taak van een onderwijsinstelling is dat ze die brede fundering moeten leggen voor een student of dat een student als hij eenmaal docent is zichzelf wel verder kan scholen. Ik heb studenten eerstegraad die via een andere opleiding dan onze tweedegraadsopleiding zijn binnengekomen en die geen enkele literatuurgeschiedenis hebben gehad en dus slechts met een bagage van 19 werken beginnen aan hun werk in de bovenbouw. Toevallig zijn dit erg goede studenten die ik het ook wel toevertrouw dat ze hun leven lang blijven leren en zichzelf bijscholen. In de bovenbouw doen ze trouwens alleen op het vwo nog wat aan literatuurgeschiedenis (waarbij Karel ende Elegast meestal behoort tot de een van de drie werken voor 1880 die verplicht zijn) en daar red je je wel mee.
Toch zijn deze masterstudenten (naast de slinkende hoeveelheid studenten op de universiteiten) de enige Nederlanders die onze literatuurgeschiedenis nog meekrijgen. Ik heb me het afgelopen jaar vaak afgevraagd of het wel voldoende is wat wij meegeven. Maar misschien moet ik me ook wel neerleggen bij het idee dat de hoeveelheid die wij aanbieden te veel is. Wij vragen immers niet meer van docenten dat ze veel boeken hebben gelezen. Vroeger was een docent Nederlands iemand met een brede cultuurhistorische achtergrond, maar dat hoort wellicht bij een achterhaald idee over literatuuronderwijs.
Wat ik dus wel graag zou willen weten – omdat ik er zelf niet helemaal uitkom – is dit: hoeveel boeken uit de literatuurgeschiedenis vind jij dat een tweedegraadsdocent en een eerstegraadsdocent zou moeten kennen? Niet alleen als overbrenger van leerstof, maar ook als geïnteresseerd mens met vakkennis?
Coen Peppelenbos
(afbeelding via Flickr Commons)