Een stortvloed aan veranderende beelden

De meeste poëzie laat zich niet eenvoudig duiden, laat staan recenseren. De woorden die iemand kiest om iets te zeggen, de beelden die daarbij ter illustratie worden ingezet en de klanken die het geheel oproept kunnen wel gedefinieerd en geanalyseerd worden, maar de bedoeling of betekenis ervan blijft altijd een kwestie van gissen en interpretatie. Daar een oordeel aan verbinden in de trant van ‘dit of dat is echte/goede/hoge poëzie’ wekt daarom veelal discussie op: eenieder zoekt weer naar iets anders in poëzie. De geslaagdheid van een gedicht volgt mogelijk deels uit de gelaagdheid ervan. Hoe meer lagen, hoe meer beelden, hoe meer klanken, hoe meer experimenten, hoe meer herkenning: des te meer blije lezers.

De poëzie van Marije Langelaar is wat dat betreft een schot in de roos. De regels lopen over van beeldspraak, we vliegen binnen een gedicht door verschillende situaties, de personages ervaren een maalstroom aan gevoelens die ontaardt in een explosieve climax of aarzelende berusting. Langelaar is iemand die graag met taal speelt zonder alle conventies af te breken, ze bouwt zorgvuldig een eigen wereld vol beelden en figuren tot wie ze zich telkens met pijn en moeite probeert te verhouden.

Zand

Ik werd wakker dat jaar aan het strand
mijn vogellichaam
sterk vermagerd.

Ik schrok van mijn vriend die naast mij lag.
Volledig van zand.
Begon hem zachtjes te graven.

Hij bood geen enkele weerstand
kwam enkele keren klaar maar totaal
misplaatst ik voelde me eenzaam
ondertussen.

Ik riep er dieren bij en kinderen:
zij groeven mee, werktuigelijk of
vastbesloten sommige uit innerlijke roeping.

Het mooie van de poëzie van Langelaar vind ik de toegankelijkheid van haar beeldspraak. Als je de verzen regel voor regel leest, kun je een wezenlijke voorstelling maken van wat zich zoal afspeelt in de werkelijkheid van het gedicht. Natuurlijk is er de nodige abstractie: een ik met een vogellichaam of een vriend van zand, maar het is zintuiglijk genoeg om het je met een beetje fantasie voor te stellen. Daarnaast is er een laag van herkenbare situaties: wakker worden aan het strand, gravende dieren en kinderen. Ook de gevoelens zijn inzichtelijk: er is eenzaamheid, gebrek aan weerstand en schrik. Het strand is het bed, het zand een metafoor voor ongrijpbare zaken, maar in feite doet dat er niet toe: de voorstelling van deze situatie is bevredigend genoeg. Om over dat subtiele taalspel ‘zachtjes te graven’ nog maar te zwijgen: wordt hier iemand in- of uitgegraven, wordt ergens in gegraven, een geheugen, een relatie?

Het is precies wat deze poëzie in mijn ogen zo boeiend maakt: zodra je aan het interpreteren slaat, ontstaat er in enkele strofen een legio aan naast of door elkaar lopende scenario’s die steeds krachtig verbeeld worden.

Park

Kwamen terecht in het park een normaal
en levenslustig park overal klommen de dieren op
elkaar.
Wij graasden wat
blootgelegd en rustig.

Ik bekeek het kind
dat ik zojuist had geworpen.
Het was warm nog en begon
aan een schreeuw.

Zijn hartslag was overal.

De gedichten van Langelaar in deze bundel kunnen als ‘sprookjesachtig’ bestempeld worden, in de zin dat er continu transformaties plaatsvinden. Mensen veranderen in dieren, planten, de omgeving komt tot leven: alles spreekt, zingt en voelt. Opvallend is dat in de loop van de bundel er een handvol beelden en personages is dat telkens weer terugkeert. We weten niet zeker of het over dezelfde actoren gaat, want Langelaar speelt met de abstractie en vooral het veranderlijke karakter van alles. Is zij de vrouw, wie is de man, en vanwaar het kind? Je probeert naar verbanden te zoeken, maar de taal en beeldspraak van Langelaar zijn vluchtig.

In het gedicht ‘Man’ komt een aantal belangrijke elementen uit de bundel nader tot elkaar:

En nu, in het jaar van de os,
werd ik vrouw.

Ik leg mijn moederschort af, mijn moederharen,
moederhart, ik wrijf me in met kruiden,
zwarte donkere aarde, pak mijn trom, loop het veld op
en roep mijn man.
Door de trom.

Bom Bom Bom.
Ik sloeg enkele malen beslist en net hard genoeg, het
ritme van mijn hart dat hij kent van de tijd dat we nog olifanten
waren, walvissen, eonen geleden, uitgestorven primaten, een
spons in de zee.
Kom man, kom.

Hij zal het horen.

Die driehoeksverhouding tussen man – vrouw – kind vormt een centraal aspect in de bundel. De man is wispelturig, komt en gaat, soms is hij een vriend, soms een vijand, maar altijd een belangrijke speler. De vrouw is doorgaans de ik, op zoek naar samensmelting met de natuur en baant zichzelf met vallen en opstaan een weg door de wereld. Het kind doorbreekt alles wat zeker is, brengt zowel angsten als extases met zich mee, heeft de vrouw en man nodig. Dit alles weet Langelaar met krachtige metaforen in verschillende gedaantes herhaaldelijk uiteen te zetten.

In het slotgedicht lijkt de dichter eindelijk een volmaakt gevoel te bereiken, doordat haar hart zich opent als een bloem.

En nu beginnen de blaadjes zacht te openen.

Op een bepaalde manier stelt het me gerust.

Ja ik geloof in buitenissigheden
mensen die door muren lopen, kunnen lezen met hun ogen dicht
contact met planten en bomen,
dit valt in eenzelfde categorie.

Ik kan haar niet meer verstoppen, mijn bloem, mijn hart.

Ik knip gaten in mijn jurken op de hoogte van mijn hart.
Ik draag haar trots mijn bloem, mijn hart.
Ze waait mee in de wind.
Staat altijd open.
Ze geurt zo zoet.

Dit idee typeert de poëzie van Langelaar: we streven naar eenwording met de natuur, de onze en die om ons heen, we laten ons leiden door dierlijke gevoelens die we krampachtig verhullen in talige constructies. Wanneer we ons hart kunnen openen als een bloem, zijn we vrij en volmaakt in het reine getreden. Waarvan akte.

Met Vonkt! heeft Marije Langelaar een levendige en rijke bundel afgeleverd die bol staat van de treffende beeldspraak. Haar frisse, doordachte taal en gedachten zijn een waardevolle toevoeging aan het Nederlandse dichtlandschap, waarvoor ze zeker de VSB-poëzieprijs had mogen krijgen.

Willem Goedhart

Marije Langelaar – Vonkt! De Arbeiderspers, Amsterdam. 88 blz. € 17,99.