Recensie: Willem Frederik Hermans – Een heilige van de horlogerie
Een slaaf van de tijd?
Het universum van Willem Frederik Hermans bestaat uit bedriegers en bedrogenen. Wie van goede wil is, loopt onvermijdelijk met zijn kop tegen de muur — als het temidden van alle slechtheid die er in de wereld is al mogelijk is om van goede wil te blijven. Hoge verwachtingen lopen altijd uit op teleurstellingen, een wonderkind eindigt als total loss. Moedwil en misverstand, geen van Hermans’ hoofdfiguren ontkomt er aan. Het noodlot is onafwendbaar als een wolkbreuk na een drukkende zomerdag, zo ook in Een heilige van de horlogerie.
Constantin Brueghel, de heilige van de horlogerie, is in alle opzichten een typische Hermansiaan. Hij sluit zijn filosofiestudie af met een briljante scriptie over Tijd en Duur, maar kan als filosoof geen werk vinden. Zijn oom, een klokkenmaker, neemt hem in dienst om de 1473 klokken van het plaatselijke paleis op te winden — een volledige dagtaak die Constantin wekelijks door alle 297 zalen voert. En hij neemt die op het oog onbeduidende taak niet licht op. De hertog, die de gemeente het paleis met zijn klokken naliet, bepaalde in zijn testament dat ze nooit mogen worden verplaatst en altijd op tijd moeten lopen. Het is de klokkenmaker-filosoof zijn eer te na om niet aan deze eis, anderhalve eeuw eerder geformuleerd, te voldoen, ook al haalt hij zich er vijanden mee op de hals, zoals de gemeenteambtenaren die zijn ondergebracht in drie zalen van het paleis en gek worden van het tikken en slaan van de klokken die daar staan opgesteld.
Een van die ambtenaren is Louise, een jongere dubbelgangster van de Amerikaanse filmdiva Louise Brooks die het hart van Constantin in zijn jonge jaren sneller deed kloppen. De geoefende Hermans-lezer herkent in haar onmiddellijk het noodlot. Zo niet Constantin. Na twaalf jaar lang dag in dag uit de klokken te hebben opgewonden, wordt Constantin voor het eerst in haar aanwezigheid geconfronteerd met een geval van obstructie. In de zaal waarin zij haar werk doet, en zij hem voor het eerst opvalt, is een klok stilgezet. De klokkenmaker vindt in de pendule een briefje: ‘Ik wil je spreken. Zal alles uitleggen.’ Hij weet meteen dat zij de schrijfster is, en dat het stukje papier niet afkomstig is van een van de andere ambtenaren die er voortdurend op hebben aangedrongen de klokken in hun dienstvertrekken met rust te laten: wat zijn per slot van rekening veertien klokken op 1473?
Toch blijkt het haar uiteindelijk ook daar om te doen te zijn, wat niet verhindert dat Constantin tot op het laatste moment de illusie koestert dat er liefde in het spel is. Hij moet wel blind zijn, want hoewel zij, in een van de zalen waar hij de klokken opwindt, hém opwindt door haar strakke leren minirok op te stropen tot navelhoogte, gaat ze toch liever uit met de wethouder van Onderwijs en Cultuur, een communist die tevens miljonair is. Hij is verantwoordelijk voor de stipte naleving van het testament van de klokken verzamelende hertog, en vraagt zich af of de inzet van Constantin niet een betere zaak waardig is. Er komt immers toch haast nooit iemand naar de klokken kijken, en zeker niet om te zien hoe laat het is.
Constantin meent dat wethouder Ménard er, net als de door de uurwerken geplaagde gemeente-ambtenaren, op uit is om de collectie van de hand te doen, het paleis te slopen en in het park een bordeel, een stadhuis of een jeugdhonk te bouwen. Bij een tweede ont-moeting nodigt Ménard hem echter uit om een plan te maken voor uitbreiding van de verzameling die, hoewel groot, weinig bijzondere stukken omvat. Goedgelovig als je als heilige nu eenmaal bent, begint Constantin aan het opstellen van een lijst van te treffen voorzieningen. De lezer heeft geen hertogelijke klok nodig om te weten hoe laat het is, maar Constantin moet het op een van de laatste bladzijden recht in het gezicht gezegd worden:
Geen beter bewijsstuk dat de hele santekraam moet worden opgedoekt, dan jouw lijst. Begrijp je dat niet?
Op dat moment is Constantins levenswerk al zo goed als tenietgedaan: een overstroming maakte het noodzakelijk dat de bewoners van een lager gelegen stadsdeel en de kampeerders die aan de oever van de rivier hun vakantie doorbrachten, werden geëvacueerd naar het paleis. In de balzaal is een veldkeuken ingericht, menigeen gaat er met de klok van zijn gading vandoor en het pronkstuk van de collectie, een in de muur verankerde torenklok, wordt gesloopt om de tijdelijke bewoners niet uit hun slaap te halen.
Aan deze klok is een legende verbonden: het ding zou zo zwaar zijn dat het, niet opgehaald, door de vloeren van het paleis zou zakken en dat daardoor het hele gebouw zou instorten. Constantin laat zich niet alleen bedriegen door mensen, ook door dit kolossale uurwerk. Pas als het wordt afgebroken ziet hij dat het gewicht niet massief is, maar uit losse schijven van lood bestaat. Er was dus helemaal geen ingewikkeld stutwerk nodig als het eventueel moest worden verplaatst, zoals hij altijd had gedacht.
Is Constantin de heilige — voor zover het zijn taakopvatting betreft tenminste: daarnaast jokt ook hij wel eens, en heiligen gaan gewoonlijk niet om de veertien dagen naar een publieke vrouw, zoals hij — de wethouder en Louise belichamen het kwaad. Hun wapens heten: manipulatie en verleiding. Kennelijk deinzen ze ook niet terug voor diefstal. De gestolen gereedschapstas van Constantin duikt op schoot van Louise. Constantin ziet haar vanuit de bus die hem naar het station brengt, zij zit naast de wethouder in diens sportauto.
Het tekent de naïeve Constantin dat hij tot op het allerlaatste moment denkt dat ze hem zijn tas achterna komen brengen. Maar helaas… Het kwaad heeft, daarbij een handje geholpen door een natuurrampje, gezegevierd. Heiligen schoppen het niet ver in Hermans’ wereld.
Het verhaal zou aan de dunne kant zijn als het niet was gelardeerd met Brueghels filosofische opvattingen over werkelijkheid, wezen en tijd, kennis en waarheid. Een heilige van de horlogerie begint zelfs met ‘de mooiste passages’ (zegt Constantin zelf; hij is degene die het verhaal vertelt) uit zijn scriptie. Daarin betoogt hij dat pas toen de mens met behulp van kalenders en klokken de tijd had leren indelen in maanden en uren het mogelijk was om een besef van het verleden te hebben. Onze verste voorouders, die niet verder konden tellen dan tot vijf, dachten dat elke dag dezelfde was.
Wij beschikken over kalenders en over klokken. De grote uitvinding die onze gedachten over leven en wereld fundamenteel veranderde, was evenwel de kalender, niet de klok. […]. Kalenders bestrijken generaties, klokken maar een halve dag.
Zou er geen tijd zijn, als er geen klokken bestonden? Heeft de tijd zijn wezen te danken aan de klokken? Waarschijnlijk niet. Klokken laten zien dat de tijd voortschrijdt, maar zeggen niet hoe ver. Zij meten even weinig tijd, als een duimstok de grootte van het heelal en ze slikken hun verklaringen meteen weer in. Na twaalf uur zijn klokken uitgepraat en vertellen ze hetzelfde opnieuw.
Klokken zijn ook bedriegers: elke tik betekent dat je een seconde dichter bij je dood bent, maar op het hele uur slaan ze even zo vrolijk, soms zelfs voorafgegaan door een wijsje.
Een heilige van de horlogerie past eerder bij de novellen die Hermans sinds 1980 heeft laten verschijnen (Homme’s hoest, Filip’s sonatine, Geyerstein’s dynamiek, De zegelring) dan bij de meeste van zijn overige romans. Er is sprake van een mythologiserende tendens in het latere werk van Hermans, zo ook in deze roman, die blijkens allerlei mededelingen in het huidige tijdsgewricht speelt, maar tegelijkertijd tijdloos is: het verhaal wordt zodanig verteld dat de vermelding van een sportauto aandoet als een anachronisme. Het is alsof er een stap buiten de werkelijkheid wordt gezet, in een werkelijkheid die enigszins op de onze lijkt, maar waarin duistere krachten aan het werk zijn. Andere boeken van Hermans, behalve misschien juist weer zijn vroegste novellen, zijn realistischer.
Het is moeilijk je voor te stellen dat Hermans slechts een zwart-wit roman zou schrijven waarin een ik-figuur als volmaakte heilige het in zijn dooie eentje moet opnemen tegen een wereld vol slechtheid.
Net als de eerder genoemde novellen bevat de roman een gelaagdheid die hem uittilt boven het banale verhaal van iemand die niets anders doet dan klokken opwinden en tenslotte het veld moet ruimen. Wordt het boek gelezen als een metafoor, dan zou wel eens kunnen blijken dat die heilige helemaal niet zo heilig is: hij zegt het van zichzelf, want hij is de verteller — en niemand die hem tegenspreekt. Het is zijn waarheid die hij voor waarheid aan de lezer slijt.
Maar als de klokkenmaker nu eens moet worden gezien als de verpersoonlijking van de Dood? Op de schilderijen van de Brueghels een vaak geziene gast. En is het symbool van de Dood niet een zandloper, waarmee in een pre-mechanisch verleden de tijd werd afgelezen? Wie weet strooit de verteller ons zand in de ogen.
In die zin heeft het boek een open einde: Louise en de wethouder komen niet opdagen waar Constantin hen zegt te verwachten. ‘Wat kon er zijn gebeurd? Een ongeluk?’ vraagt hij zich (schijnheilig?) af. Zo het boek lezend kun je je afvragen wie wie bedriegt.
Heiligen moeten hoe dan ook worden gewantrouwd, zeker als het scheppingen zijn van Willem Frederik Hermans.
Frank van Dijl
Willem Frederik Hermans – Een heilige van de horlogerie. De Bezige Bij, Amsterdam.
Deze recensie stond eerder in Het Vrije Volk op 6 november 1987.