Recensie: Luis Felipe Fabre – Provençaals cabaret / Verdachte omstandigheden
Tarantinopoëzie
Je moet als uitgever wel lef hebben om op korte tijd niet één, maar twee bundels uit te geven van een in Europa nog behoorlijk onbekende Mexicaanse dichter. Dit pleit alvast in het voordeel van uitgeverij Karaat. Maar waarom precies Luis Felipe Fabre (Mexico-Stad, 1974)? Op het omslag van Verdachte omstandigheden wordt verwezen naar de literaire prijzen die Fabre won en staat dat hij ‘net zo schatplichtig is aan Roberto Bolaño als aan David Lynch’. De vergelijking met Bolaño valt tot op zekere hoogte nog te begrijpen (vooral wanneer hij over het geweld van de narcos schrijft), maar die met Lynch is toch wat vergezocht: zijn dreigende sfeer en droombeelden weerklinken niet meteen bij Fabre. Als deze Mexicaan per se met een regisseur moet worden vergeleken, dan toch eerder met Quentin Tarantino. De trashy pulpsfeer van B-films waar Tarantino zo verzot op is, zien we bijvoorbeeld terug in Fabres gedichten over zombies en vampieren. Sommige fragmenten zouden haast regelrecht uit From Dusk till Dawn kunnen komen.
Provençaals cabaret werd pas na Verdachte omstandigheden gepubliceerd in het Nederlands, maar kwam in het Spaans eerder uit. In dat boek komt Fabre vooral naar voren als een zoekende schrijver die een heleboel thema’s en register uitprobeert. Hij steekt van wal met enkele gedichten waarin hij de lezer meeneemt van Japan (Sumi-e) naar India (Sutra van de koe) enzovoort, maar het resultaat is eigenlijk een allegaartje van oosterse wijsheid en religie dat niet echt overtuigt. Interessanter wordt het wanneer hij in een reeks gedichten bijbelverkoper Jack Mendoza volgt (‘Jack Mendoza verkoopt bijbels / in een land waar iedereen er al een heeft’) of met het gedicht Pastoraal iets lyrischer wordt: ‘O, onder het groenige licht van het gebladerte rijden en zondigen de geliefden tot ze de onschuld der beesten bereikt hebben.’
Fabre gaat verder op zoek naar de Azteekse roots van Mexico met poëzie die de nieuwsgierigheid wekt, maar lastig te begrijpen is zonder achtergrond. Hij is niet de eerste Latijns-Amerikaanse dichter die die weg bewandelt: in zijn Canto general ging de Chileen Pablo Neruda hem voor met een reeks gedichten die een kroniek van Latijns-Amerika vormden, al belichtte hij vooral die andere grote precolumbiaanse cultuur: de Inca’s. In elk geval volstaat bij een gedicht als ‘Xochicuicatl’ geen korte voetnoot met de vermelding dat dat woord ‘bloemengezang’ betekende in het Nahuatl en tevens een Azteekse dichtvorm is. Wat zou Fabre immers bedoelen met: ‘Een schedel naast een andere schedel naast een andere schedel bovenop een andere schedel naast een andere schedel naast een andere schedel bovenop een andere schedel naast een ander: tzompantli-strofe’? Wel, een tzompantli was een rek waarop de Azteken schedels van mensenoffers tentoonstelden. Dat moet je dus opzoeken, net zoals een heleboel historische namen (Tecayehuatzin, Cacamatzin enzovoort). De totale, onherroepelijke vernietiging van de Azteekse cultuur wordt wel treffend verwoord in (‘Nezalhalcóyotl dixit’), meer bepaald met Fabres commentaar over een antropomorf figuurtje: ‘wanneer de rest van het lichaam verloren is: wanneer de taal verloren is, spreekt de hand.’
Fabre zet de zoektocht naar de roots van zijn land voort met gedichten die verwijzen naar Juan Rulfo’s Pedro Páramo, een klassieke, haast archetypische Mexicaanse roman uit 1955, maar ook dit thema werkt hij niet echt diep uit. Het lijkt eerlijk gezegd allemaal wat veel voor één bundel. Hier speelt bovendien een vertaalprobleem: je moet Spaans kennen om bepaalde regels te kunnen duiden (‘Ze zeggen: Hij zei padre, piedra, páramo’). Hetzelfde geldt voor het gedicht ‘La Petenera’: de regel ‘voor wie verzuipt maakt het geen verschil of de zee mannelijk of vrouwelijk is’ gaat grotendeels aan je voorbij als je niet weet dat het Spaanse woord voor ‘zee’ zowel mannelijk als vrouwelijk kan zijn.
De vermenging van hoge en lage cultuur en de verwijzingen naar Mexicaanse volkscultuur komen ook ruimschoots aan bod in Verdachte omstandigheden: in het ene gedicht wordt de Franse dichter Gérard de Nerval opgevoerd, in het andere gaat het dan weer over ‘vampiervrouwen’, filmtrailers, lucha libre, mariachi’s die de heldendaden van narco’s bezingen of zombies (‘nu overspoelen zeventigduizend zombies Mexico en dat zijn nog maar de officiële cijfers’). En ook hier voert Fabre een van de belangrijkste auteurs van Mexico op: Sor Juana de la Cruz (1648-1695), een dichtende non aan wie hij een ‘verhandeling’ en drie mash-ups wijdt. Met die laatste term bedoelt Fabre dat hij nieuwe gedichten samenstelt uit regels die hij her en der uit haar oeuvre heeft geplukt. Bijster origineel is die techniek niet: beat-auteur William Burroughs maakte in de jaren vijftig van vorige eeuw al zogenaamde ‘cut-ups’. Misschien is de poëzie van Luis Felipe Fabre nog niet tot volle wasdom gekomen, maar voorlopig haalt hij nog niet het niveau van pakweg een Mexicaanse dichter als José Emilio Pacheco, van wie nog maar enkele gedichten in het Nederlands zijn vertaald.
Daan Pieters
Luis Felipe Fabre – Provençaals cabaret. Uit het Spaans vertaald en van een nawoord voorzien door Luc de Rooy. Karaat, Amsterdam, 64 blz. € 16,95.
Luis Felipe Fabre – Verdachte omstandigheden. Uit het Spaans vertaald door Merijn Verhulst. Karaat, Amsterdam, 80 blz. € 17,95.