Underground: Jan Neruda – Praagse kleine luyden
Antropologisch onderzoek
Ik heb een televisie. Zo’n tien jaar geleden, toen ik huis en haard verliet om voor onbepaalde tijd in Italië te gaan wonen – ik ging uit van een jaartje, maar het werden door omstandigheden zeven jaar; beslissende jaren – had ik een televisie, maar die gebruikte ik alleen om films op dvd te kunnen bekijken. Er was vast wel de mogelijkheid om televisiezenders te ontvangen, maar daar taalde ik niet naar. Met mijn ex-vriendin had ik in de jaren ervoor wel televisie gekeken, waarbij ze ironisch commentaar leverde op wat ze zag, als het om een ‘fout’ programma ging. Haar liefde, ook voor die foute televisieprogramma’s, was oprecht, en hoewel ik haar en de gezelligheid miste, miste ik de televisie niet echt. Televisiekijken stond het echte leven in de weg, leek me, wat dat ook mocht wezen. Vaak dwaalde ik in de avonden door Den Haag, op zoek naar het echte leven, maar toen dat onvindbaar bleek, kwam het nooit in me op om de televisie – misschien een surrogaat van leven, het echte wellicht niet – in te schakelen. In Italië meende ik het wel te hebben gevonden en ik had dus helemaal geen televisie meer nodig. Alleen op hotelkamers keek ik weleens, vooral Italiaanse verkoopprogramma’s, vanwege de pure wanhoop.
Nu was ik alweer een tijdje terug in Nederland en toen ik een volwaardig huis kreeg na door omstandigheden in een monnikscel verbleven te hebben, kocht ik een televisie, in eerste instantie om weer zoals vanouds dvd’s te kunnen bekijken, maar bij wijze van antropologisch onderzoek van de Nederlandse cultuur anno 2018 nam ik de moeite om tv-zenders te installeren. Het voordeel van televisie is ook dat het gezelschap is, illusoir weliswaar, maar zonder verdere verplichtingen. Waar ik vroeger snakte naar de ander – daar zou het echte leven beginnen vermoedelijk – lijkt het me nu omgekeerd, het echte leven begint bij jezelf, wat geen zelfingenomenheid impliceert of dat het leven per definitie eindigt bij de ander, zoals Hermans opmerkte dat als het niet noodzakelijk was om mensen te ontmoeten hij er niet toe zou overgaan, bij elke afspraak denkende: hoe kom ik van hem af? Hoe kom ik in godsnaam van hem af? Ik ben geen misantroop, maar het is de ascese die me interesseert; ik heb de ander lief, maar hij leidt soms af van de contemplatie. De televisie zou misschien eveneens afleiden, vreesde ik, maar hoe slecht het ook zou zijn, mijn geest kon niet meer worden gedood, dus met een gerust hart installeerde ik de zenders. Ik vroeg me af wat ik nu zou zien – met andere ogen.
Er leek weinig veranderd, de eeuwige wederkeer slaat ook de televisiewereld niet over. Friends werd weer uitgezonden en Ron Brandsteder bleek een zoon te hebben die in de voetsporen van zijn vader meende te moeten treden. André van Duin leefde nog en maakte grappen, beter gezegd: hij deed een poging om grappen te maken. Het leek een onmogelijke opgave, maar hij was minder grappig geworden. Beau van Erven Dorens was er gelukkig ook weer; als ik hem zie en hoor, dan verzoen ik me met de wereld en ik ga dan ook De Wereld Draait Door kijken als hij het gaat presenteren. Er gebeurde wat ik vreesde, de televisie bleek afleiding, onder andere van de boeken – boeken zijn er wat mij betreft niet zozeer voor afleiding als wel leiding – en waar ik doorgaans boeken verslind, moest ik mezelf dwingen tot het lezen van Praagse kleine luyden van Jan Neruda (1834-1891), uitgegeven in een van de aardigste reeksen die er zijn, de Moldaviet-reeks van Uitgeverij Voetnoot. Van Neruda hadden mijn vader en ik tijdens een legendarisch bezoek aan Praag in het najaar van 2015 op de Malá Strana, de Kleine Zijde, zijn huis ‘De twee zonnen’ gezien na een legendarische lunch in een voormalig augustijner klooster dat nu een luxehotel is, maar waar gelukkig het kloosterbier nog geschonken wordt – we waren op weg naar het Gouden Straatje; Praag is net als Venetië zo mooi dat ik de toeristen niet opmerk. Tot op heden was Neruda niet vertaald naar het Nederlands, hoewel Neruda een van de grootste Tsjechische schrijvers uit de negentiende eeuw is, niet te verwarren met de Chileen Pablo Neruda, die vermoedelijk zijn pseudoniem aan hem ontleende.
Vanwege de lichte, ironische toon herinneren Neruda’s verhalen, schetsen, aan de Camera obscura, maar daarin staat de bourgeoisie centraal, bij Neruda gaat het om het ‘gewone volk’. De grote Tsjechische schrijvers uit de twintigste eeuw, Hašek en Hrabal, lieten zich er ook door inspireren; de bohémien voelt zich waarschijnlijk eerder thuis bij het volk dan de burgerij; het volk staat dichter bij het echte leven. Nederland is een burgerlijk land en we kennen daarom vrijwel uitsluitend burgerlijke schrijvers. Neruda laat zijn hoofdpersonage, een kandidaat-advocaat, zeggen: ‘Maar ik geef geen zier om poëzie. Ik vind de poëzie die het leven voortbrengt honderd keer mooier.’ Neruda zal het hebben onderschreven getuige de schetsen. Over volksgezegden zegt de advocaat in spe: ‘Je zou dergelijke gezegden niet met enige wrevel moeten afwijzen, er ligt altijd iets als een – misschien niet al te grote – persoonlijke mening in besloten.’ En even verderop: ‘Je moet begrip hebben voor dit slag kleine luyden’. Daarin klinkt geen neerbuigendheid door, eerder vriendelijke interesse.
In zijn bijdrage aan Underground – toegepaste democratie – over Vančura schreef Chrétien Breukers over zijn pogingen om van hem te houden, dat hij had verwacht een voorloper van Hrabal te zullen lezen. Eigenlijk had ik dezelfde verwachting bij Neruda, want Hrabal schreef ook over ‘kleine luyden’, en ook ik werd teleurgesteld. Neruda had me van mijn televisie weg kunnen houden, maar het lukte hem nauwelijks. Het was allemaal geestig bedoeld, maar het enige geestige is dat de kandidaat-advocaat op een gegeven moment verzeild lijkt te raken in een duel – even geen idee waarom, ik was afgeleid – en dat de hoofdpersoon zich niet op zijn studie kan concentreren, terwijl hij dacht rust, een idylle, te vinden op de Kleine Zijde. Een luidruchtige nachtegaal die je in de Oude Stad nooit zou horen, voortdurende bedrijvigheid van mensen, waardoor je blijft malen (‘Al die kleine luyden, die buren van me, kruipen door mijn hoofd; ik voel ze allemaal door elkaar krioelen, en de ene keer duikt de ene op, dan weer een ander’), iets wat me dubbel zo ironisch trof nu ikzelf een televisie had en tot overmaat van ramp twee verdiepingen lager in de volkswijk waar ik woon – niet zo pittoresk als de Kleine Zijde, maar ik meen wel een idylle te hebben gevonden – sloopwerk begon, het begin van een verbouwing, waardoor ik misschien mijn toevlucht zou moeten nemen tot cafés, maar een asceet met antropologische interesse, een paradox weliswaar, zal soms ook veldwerk moeten verrichten.
Overigens, de caféscènes die hrabalesk hadden kunnen zijn, zijn wat flauw, maar op zich relevant in het hoogwaardige antropologisch onderzoek dat literatuur kan zijn. Zo schrijft Neruda dat er in elk Praags café wel iemand te vinden is die een bromvlieg ‘doet’ en er wordt gerept van ene Löffler, die een braadworstje nadoet ‘zoals dat sist en spettert’ en speenvarkentjes. Komisch meesterschap als je het vergelijkt met André van Duin, iemand die de poëzie van het leven niet kent; ook humor is gebaat bij antropologische kennis. Ondanks alles was Neruda een gedegen antropoloog, want aan het einde schrijft hij dat de man ‘maar een raar wezen’ is om onderaan dezelfde bladzijde te concluderen: ‘Een vrouw is ook maar een raar wezen!’ Een belangrijke conclusie, die het lezen van dit boekje, naast dat ik me even in het Praag van de negentiende eeuw kon wanen, toch de moeite waard heeft gemaakt. De mens is vreemd, voor de ander, maar ook voor zichzelf, zelfs als hij zichzelf níet vreemd vindt, misschien juist dan. De vreemdheid van zichzelf onderkennen leidt tot de tolerantie van de vreemdheid van de ander, een goede basis voor een samenleving. Kom daar eens om in Nederland anno 2018, waar mensen graag naar de ander wijzen in plaats van naar zichzelf, behalve om zichzelf aan te prijzen uiteraard.
Johannes van der Sluis
Jan Neruda – Praagse kleine luyden, vertaald uit het Tsjechisch en met een nawoord door Kees Mercks, Uitgeverij Voetnoot (Antwerpen/Amsterdam), 116 pagina’s, € 12,50.
(Afbeelding: Wikimedia commons)