Column: L.H. Wiener – Mosterd-laudatio voor Pignon
Mosterd-laudatio voor Pignon
Op 21 februari vond in het Lloyd Hotel te Amsterdam de bekendmaking plaats van de winnaar van de J.M.A. Biesheuvelprijs voor het jaar 2017. Curieuze opzet bij deze plechtigheid was dat de drie genomineerden: Annelies Verbeke, Vonne van der Meer en Joubert Pignon elk een aanprijzer van hun verhalenbundel hadden mogen voordragen die, voorafgaande aan de uitreiking van de prijs, een pleidooi voor het boek van hun favoriete auteur zouden houden, terwijl de jury al eerder tot een uitverkiezing gekomen was. Homo ludens.
Dat Joubert Pignon als voorvechter van zijn werk aan mij had gedacht viel te verwachten, want ik heb hem ontdekt, in mijn toenmalige functie van redacteur van het literaire kwartaalblad KortVerhaal. Zeven jaar geleden inmiddels. Het genomineerde Mooie lieve schat is Pignons derde bundel.
Mijn ‘mosterd-laudatio’ (vrij naar A.L. Snijders) volgt hier in enigszins aangepaste vorm:
Sommige literatuurkenners, zoals Elsbeth Etty, beweren dat literatuur de lezer moet verontrusten, ontregelen en wakker schudden uit zijn zelfgenoegzaam bestaan, andere literatuurkenners, zoals de meesten, beweren dat literatuur de lezer vertroosting moet bieden, als een zalf voor de dood (vrij naar A. Moonen).
Bij Joubert Pignon komen wat dit betreft alle lezers ruimschoots aan hun trekken, al wordt de vertroosting bij Pignon voornamelijk bepaald door het besef dat men godzijdank niet hoeft te leven in de wereld van zijn personages. Het kan altijd erger, is dan de verzuchting. De werkelijkheid waarin Pignons personages ronddolen lijkt op een droomwereld, waarbinnen de nachtmerrie overheerst. En zelfs het schrijven biedt uiteindelijk geen soelaas.
Citaat: ‘Mijn leven bestaat uit liggen en zitten, onderbroken door roken en drinken, en wachten tot ik een volgende zin bedenk.’
Het betreden van deze wereld zou voor een lezer ondraaglijk zijn, indien de humor ontbrak. Maar ook galgenhumor voldoet (al kan men met gemak staande houden dat het woord galgenhumor een pleonasme is.)
De verteller ten einde raad: ‘Ik knijp verse pus uit de puisten op mijn kin. Met wat geluk zit er nog wat alcohol in mijn pus.’
Om in dat vacuüm te kunnen overleven is het omarmen van humor in al haar schijngestalten de enige redding.
‘Hij heeft te kleine voeten om een goede Jehova’s getuige te zijn.’
‘Voor het poepen schreeuw ik: Ben ik alleen in het toilethuisje? (Stilte) Ik poep. Na het vegen en doorspoelen en handen wassen hoor ik iemand nee zeggen.’
De twee verbonden lijnen in dit boek zijn enerzijds het langzaam vervallen tot een totaal relationeel zwijgen en anderzijds de machteloze worsteling met de drank.
De mooie lieve schat uit de titel is niet de vriendin van de verteller, maar een fles rosé, de alcohol dus in het algemeen. Wat zou ik met deze man graag het glas heffen om aan elkaar uit te leggen hoe het niet zit. Gelukkig is het fictie, althans dat hopen wij.
In al zijn grillig vertroostend en ontregelend fragmentarisme leest Mooie lieve schat als een vernuftig geconstrueerde roman, met als hoofdpersonage de eenzaamste man van de hele wereld.
Ik gun Annelies Verbeke de J.M.A. Biesheuvelprijs, zoals ik hem ook aan Vonne van der Meer gun, maar voor zijn afdaling in de kille krochten van het menselijk tekort en het daarbij vertoonde literaire elan gun ik hem Joubert Pignon het meest.
L.H. Wiener