Recensie: Damon Young – De goede lezer
Weinig spannende filosofie voor de goede lezer
Natuurlijk zijn we gewend om te praten over literatuur in termen van goed of slecht. Al sinds jaar en dag gaat de literatuur gepaard met een literatuurkritiek die zich bezighoudt met het vellen van dergelijke kwaliteitsoordelen. Op een site als Tzum verschijnen dagelijks recensies waarin een kritische afweging wordt gemaakt tussen de goede en slechte kanten van een boek. Maar ook naast deze geschreven kritiek zal (bijna) iedere lezer zich een mening vormen over de boeken die hij of zij leest; zelfs wanneer we niet zo goed weten wat we van een boek vinden, houden we ons bezig met de categorieën goed en slecht.
Waar echter minder over wordt gesproken, zo betoogt Damon Young in zijn boek De goede lezer, is het verschil tussen goed en slecht lezen. Lezen wordt als een vanzelfsprekendheid gezien waar weinig aandacht aan wordt geschonken. Deze veronachtzaming van het lezen heeft volgens Young drie redenen: wanneer het lezen als basisvaardigheid is aangeleerd wordt dit als een gegeven beschouwd dat niet verder hoeft te worden ontwikkeld; lezen als privézaak met een in zichzelf gekeerd karakter maakt het ongeschikt als statussymbool; en de vrijheid van de verbeelding waartoe de lezer is veroordeeld maakt angstig, stelt Young onder verwijzing naar de Duitse filosoof Martin Heidegger.
Deze vrijheid van de verbeelding vormt in het eerste hoofdstuk van het boek het uitgangspunt. Ook hier maakt Young gebruik van het werk van een filosoof – de ondertitel van zijn boek is niet voor niets Filosoferen over literatuur. Ditmaal is het Jean-Paul Sartre die de basis vormt van het argument. In zijn Qu’est-ce que la littérature? (Wat is literatuur?) beargumenteerde Sartre dat de literatuur, of beter gezegd het literaire proza, wat hij expliciet onderscheidde van de poëzie – waarbij hij zover ging te zeggen dat het enige wat deze twee vormen van schrijven gemeen hebben de beweging van de hand is – niet alleen teruggaat op de vrijheid van de schrijver, maar ook op die van de lezer. Zonder de lezer zijn er slechts dode inktlijnen op papier, en pas als deze worden gelezen is er sprake van een werk; schrijven is daarmee een uitnodiging aan de lezer om bij te dragen aan de productie van het werk. Dit is een beroep op de vrijheid van de lezers verbeelding: het is de vrijheid zich te binden aan het werk, de vrijheid de verantwoordelijkheid voor de coproductie van het werk op zich te nemen.
Dit maakt van het lezen een actieve bezigheid, die volgens Young vaardig en minder vaardig kan worden uitgevoerd: er kan goed en er kan slecht worden gelezen. Maar wat is dan goed lezen? Hiervoor gaat Young ten rade bij de derde filosoof in de rij (Young behandelt ze overigens niet in deze volgorde): Aristoteles. Volgens Aristoteles’ ethiek is de vraag wat goed en slecht is een kwestie van deugd: het goede handelen is het handelen volgens de deugd of voortreffelijkheid. Zo’n deugd is geen regel die wordt voorgeschreven en kan worden gevolgd, maar het vraagt om een bepaald inzicht. In de woorden van Young:
Aristoteles zag elke deugd als het juiste midden tussen twee uitersten, tussen een tekort en een teveel. Het is laf om Misdaad en straf van Fjodor Dostojevski weg te leggen omdat het verontrust en het is overmoedig om verder te lezen als het boek me ertoe drijft mijn hospita in woede neer te knuppelen. Moed is het midden: ik zie dat de roman mijn burgerlijke evenwicht bedreigt, maar zet door omdat hij me een rijke ervaring in het vooruitzicht stelt.
Deze deugdethiek toegepast op het lezen vraagt om ‘een subtiel evenwicht tussen verschillende gedragspatronen’. Lezen als evenwichtsoefening, waarbij iedere situatie, ieder werk dat ik lees, vraagt om een eigen balans. Hoe dit in zijn werk gaat en hoe dat er concreet uitziet voor het lezen, wordt uitgewerkt in de overige zes hoofdstukken van het boek.
Elk van deze hoofdstukken is gewijd aan een van de zes aristotelische deugden die Young het meest van toepassing acht op het lezen: weetgierigheid, geduld, moed, trots, matigheid en rechtvaardigheid. Elke deugd wordt behandeld door naar voorbeelden te kijken, zowel naar andere auteurs en denkers als naar het leesgedrag van Young zelf. Zo is Borges met zijn oneindige bibliotheek het voorbeeld van een weetgierige lezer, terwijl Heideggers lezing van de presocraat Parmenides wordt gebruikt als het voorbeeld van een teveel aan weetgierigheid dat leidt tot het vergeten van het werk zelf. De werkwijze van Young is er hierbij een van laten zien in plaats van gestructureerd redeneren en uitleggen: voorbeelden in plaats van argumenten. Vanuit de aristotelische achtergrond is dit een te verdedigen keuze. Zoals gezegd is bij Aristoteles het goede handelen niet simpelweg een kwestie van het volgen van bepaalde regels, maar een van inzicht. Dit inzicht verkrijgt men door te leren van het handelen van een wijs, deugdzaam persoon; we leren van iemand die ‘het goede voorbeeld’ geeft. Goed lezen is voor Young daarom ook niet iets dat is te vangen in voorgeschreven regels, maar iets dat we moeten zien gebeuren.
Toch is het steunen op voorbeelden tegelijkertijd een zwakte van het boek. Young komt weinig toe aan definities of formuleringen van de door hem behandelde deugden en maakt zo veelvuldig gebruik van voorbeelden dat het zwaartepunt te veel naar die laatste verschuift, wat het betoog niet ten goede komt. Ook Youngs stijl draagt niet bij aan de helderheid van zijn verhaal. Zijn schrijfstijl is wat wollig en zijn formuleringen weinig precies. Daarbij komt zijn citeerdrang die in veel gevallen weinig toevoegt aan de uiteenzetting, maar eerder zijn belezenheid lijkt uit te moeten drukken. Dit alles zorgt ervoor dat de lijn van zijn betoog, die hij toch al niet expliciet maakt, lastig te volgen is. Voor een boek dat zich richt op een breed publiek blinkt De goede lezer niet uit in helderheid en toegankelijkheid.
Boeken in het genre van de publieksfilosofie hebben vaak te maken met het probleem dat ze filosofen en auteurs willen behandelen die niet als bekend bij de lezers kunnen worden verondersteld. Dit heeft als gevolg dat in het geringe aantal pagina’s die hiervoor beschikbaar zijn de vaak ingewikkelde en gelaagde theorieën en ideeën van deze denkers ernstig gesimplificeerd moeten worden weergegeven. Dit is op zichzelf niet iets wat de boeken in dit genre kwalijk kan worden genomen. Een interessantere vraag is of zo een werk erin slaagt om een publiek dat wel geïnteresseerd is in filosofische vragen en onderwerpen, maar hier niet in is ingevoerd, op een toegankelijke manier met nieuwe en verrassende inzichten kan laten kennismaken.
Wie een beetje bekend is met de filosofie van de literatuur denkt bij het lezen van de flaptekst al snel aan het hedendaagse debat over de samenhang tussen literatuur en ethiek; vooral het werk van Martha Nussbaum, die net als Young het lezen van literatuur verbindt met de deugdethiek van Aristoteles, lijkt dichtbij. Al snel blijkt echter dat Young wel degelijk een eigen invalshoek heeft. Waar Nussbaum de nadruk legt op de relevantie van het lezen van literatuur voor onze ethische inzichten daarbuiten, daar ligt bij Young de nadruk op het goede lezen zelf. Bovendien is Nussbaum vooral geïnteresseerd in bepaalde aspecten van het inzicht of de praktische wijsheid die aan het deugdelijk handelen ten grondslag ligt, terwijl Young sterker ingaat op de deugden zelf. Ondanks deze originele invalshoek is de uitwerking niet bijster verrassend. Dat wil niet zeggen dat het Young aan iedere originaliteit ontbreekt: zo is het hoofdstuk over de deugd matigheid een interessant betoog, aan de hand van Schopenhauer en Nietzsche, dat het soms beter is te wandelen, desnoods met een poedel, dan om aldoor te blijven lezen; voor de literaire veelvraat die altijd denkt meer te moeten lezen een terechtwijzing. Toch leveren de meeste hoofdstukken weinig nieuwe inzichten op: eerder zijn het expliciteringen van een leeshouding die de meeste serieuze lezers al (onbewust) zullen aannemen. Dat lezen soms moeite kost en tot verveling kan leiden, waarbij we moeten doorzetten omdat het uiteindelijk toch zal belonen (de deugd geduld), dat goed lezen niet kostte wat het kost naar een eenduidig, afgerond geheel zoekt waar dat niet te vinden is, maar soms de meerduidigheid moet accepteren (de deugd moed), of dat goed lezen noch vooringenomen en verwaand is, noch al te nederig en goedgelovig, maar juist kritisch en onderzoekend (de deugd trots), is allemaal even waar, maar ook weinig nieuws.
Ja, er bestaat zoiets als goed en slecht lezen. Er zijn lezers die razendsnel een boek kunnen uitlezen maar daarbij op de oppervlakte van de verhaallijn blijven kabbelen, lezers die bevooroordeeld lezen, hun lezing geforceerd naar hun eigen voorkeuren vormen of wanneer een boek te lastig of confronterend wordt het dichtgooien. Er is inderdaad zoiets als het ‘fundamentele literaire convenant’, zoals Young dit noemt: ‘De auteur stelt de tekst vrij ter beschikking en de lezer die hem vertolkt neemt daarvoor ongehinderd de verantwoordelijkheid.’ En ja, Young zegt ware dingen over de leeshouding die door dit convenant wordt gevraagd: een open maar kritische houding die recht doet aan het werk en de auteur, zonder een al te dwingende interpretatie hierop los te laten. Hiermee weet Young echter geen prikkelende nieuwe kijk op het lezen te geven, weet hij ons als lezers niet te verrassen of uit te dagen. Filosofie kan spannend zijn doordat het op fundamenteel niveau ons denken op het spel kan zetten, maar als ‘filosoferen over literatuur’ stelt De goede lezer teleur. Dat het dit doet in een vervelende, wollige stijl, maakt het tot een leeservaring die niet erg de moeite waard is, hoe goed de lezer ook is.
Remco Nieberg
Damon Young – De goede lezer. Vertaald door Stan de Jong. Ten Have. Utrecht. 176 blz. € 20.