Opinie: Hoe de literatuurgeschiedenis uit de kennisbasis verdween
Nadat eindelijk de publieke opinie een beetje is wakker geschud over het vakonderdeel literatuurgeschiedenis op de lerarenopleidingen, die volgens de herijkte kennisbasis pas vanaf 1880 hoeft te beginnen, waardoor docenten in het tweedegraads gebied minder hoeven te weten dan een vwo-leerling kwam er natuurlijk een reactie van de voorzitter van het Landelijk Vakoverleg Nederlands die geen zin heeft om het onderwerp opnieuw aan de orde te stellen. Zie bijvoorbeeld dit bericht van het Hoger Onderwijs Persbureau dat op diverse sites is geplaatst. Het stuk is feitelijk nogal onjuist. Zo schijn ik college te geven op de Hanzehogeschool, maar bij mijn weten hebben ze bij onze collega’s geen lerarenopleiding. Vooral het einde van het bericht trok mijn aandacht, want daarin wordt voorzitter Mariette van Dam-Helmig geciteerd:
Sterker nog, die oudere literatuur stond voorheen ook niet in de kennisbasis. Er stond toen weliswaar een voorbeeldvraag over Multatuli in, maar dat was volgens haar een van de redenen om de kennisbasis te herijken. “Dit was een van de onduidelijkheden.”
In de oude kennisbasis stond:
Diachronische beschrijving van alles wat met literatuur te maken heeft: ontwikkeling van auteursgericht (einde negentiende eeuw), via vorm- en tekstgericht (periode 1920-1940) en lezersgericht (eind jaren 60) naar functie- en interactiegericht.
De voorbeeldvragen hierbij waren:
Hoe heet de literaire stroming waar COBRA deel van uitmaakt?
(A) De Tachtigers
(B) De Vijftigers
(C) De Stijl
(D) De Nieuwe StijlAntwoord B
In welke periode verscheen Max Havelaar van Multatuli?
(A) 1750 – 1800
(B) 1800 – 1850
(C) 1850 – 1900
(D) 1900 – 1950Antwoord C
Er was inderdaad wat verwarring over de tekst in de oude kennisbasis. Moest je de tekst achter de dubbele punt uitleggen als een als een voorbeeld of als een inperking (de literatuur begint pas vanaf het einde van de negentiende eeuw)? Als je in de antwoorden bij een voorbeeldvraag de periode van 1750-1800 noemt dan kon je ervan uitgaan dat ook de periode voor het einde van de negentiende eeuw aan de orde moest komen.
Ik begon toch wat aan mijn geheugen te twijfelen. Ik wist me toch zeker te herinneren dat dit punt aan de orde was gekomen bij een landelijk overleg van letterkundigen in 2015. De plaats van samenkomst was de Hogeschool van Utrecht en collega’s van bijna alle hogescholen waren daarbij aanwezig. Juist dit punt zorgde voor enige commotie, maar gelukkig kon iemand die bij het opstellen van de eerste kennisbasis betrokken was geweest uitleggen dat de intentie van de omschrijving in de kennisbasis was dat de hele literatuurgeschiedenis aan de orde moest komen. Ik meende me dat nog zo goed te herinneren omdat enkele hogescholen zich toen genoodzaakt zagen om hun curriculum aan te passen en daar tijd voor vroegen.
Gelukkig zijn er ook notulen gemaakt van die dag. Daarin staat:
Kennis van de literatuurgeschiedenis hoort bij de kennisbasis zonder (arbitraire) grens in de tijd.
Voor de zekerheid kijk ik ook nog na wie er allemaal in de cc staat en ja hoor, ook Mariette van Dam-Helmig. Het is dus op zich vreemd dat de voorzitter van het Landelijk Vakoverleg Nederlands nu opeens doet of ze deze uitleg van de oude regel niet kent.
Op basis van dit overleg wordt een voorstel voor een herziene kennisbasis letterkunde/fictie gemaakt, hierin is uiteraard ruimte voor literatuurgeschiedenis zonder arbitraire grens in tijd. In de zomer/herfst van 2016 wordt alle hogescholen gevraagd te reageren op dit nieuwe voorstel. Eén hogeschool geeft aan het onderdeel historische letterkunde liever niet op te nemen.
Op basis van het principe de meeste stemmen gelden zou literatuurgeschiedenis zonder arbitraire grens in tijd dus wel degelijk in de kennisbasis zijn opgenomen. Echter, op 10 februari 2017 gaat het tijdens het LVO over de beslissingsprocedure over het opnemen van onderdelen in de kennisbasis. Uit de notulen van die vergadering blijkt dat vier hogescholen zijn voor ‘de meeste stemmen gelden’ en drie hogescholen voor ‘geen consensus, dan niet’, Twee hogescholen hebben niet gereageerd. Een van die hogescholen wordt nergens bij gerekend en een bij ‘geen consensus dan niet’. Ook 10 voor de leraar (de organisatie achter de kennisbasis) is voor ‘geen consensus dan niet’. Zo lijkt het dus 5-4 in het voordeel van ‘geen consensus dan niet’ te zijn. En op basis daarvan wordt besloten historische letterkunde niet in de kennisbasis op te nemen omdat ‘over het al of niet opnemen’ geen overeenstemming is bereikt.
Hier worden verschillende procedurefouten gemaakt:
1. op de agenda stond het punt hoe te beslissen en niet beslissen over het opnemen van historische letterkunde;
2. een hogeschool die niet reageerde wordt niet meegerekend en een andere wel;
3. 10 voor de leraar krijgt een aparte stem, maar heeft geen stemrecht bij een LVO-overleg;
4. twee hogescholen doen andere voorstellen en aan hen wordt niet gevraagd of ze meer voelen voor ‘de meeste stemmen gelden’ of ‘bij geen consensus dan niet’
Op basis van een enkele vergadering vol procedurefouten is er in de kennisbasis een willekeurige scheiding aangebracht tussen literatuur van voor 1880 en van na, waarbij de eerste niet in de kennisbasis hoort en de tweede wel. Als Mariette van Dam-Helmig opmerkt dat ‘de discussie hierover al vorig jaar gevoerd is’, laat ze het besluit van het letterkundig overleg tussen alle letterkundedocenten in den lande buiten beschouwing en baseert ze zich op een LVO-overleg vol vormfouten.
Mariette van Dam-Helmig beweert verder dat de literatuur van voor 1880 niet in de kennisbasis staat, omdat die niet bij de stof hoort die een tweedegraads leraar in de klas behandelt. Deze argumentatie rammelt. Een docent in de onderbouw behandelt namelijk ook geen literatuurgeschiedenis van na 1880, proza-analyse en poëzieanalyse en die drie onderdelen staan wél in de kennisbasis.
Ook haar opmerking dat oudere literatuur voorheen ook niet in de kennisbasis stond, snijdt geen hout. Naast de voorbeeldvraag over Multatuli zijn er ook in de begrippenlijst allerlei begrippen opgenomen met betrekking tot de oudere letterkunde. Enkele voorbeelden: fabel, dierenverhaal, ballade, raamvertelling, refrein, rondeel, Gouden Eeuw, Italiaans sonnet.
Je kunt volgens mij niet anders dan concluderen dat er een raar spelletje is gespeeld en dat de letterkundedocenten buitenspel zijn gezet, sterker nog: dat er op dit moment een kennisbasis ligt die op het gebied van literatuurgeschiedenis door een minderheid van de hogescholen wordt ondersteund. Ra ra, hoe kan dat?
Coen Peppelenbos
(Met ontzettend veel dank aan de collega’s die me ondersteund hebben en me van informatie hebben voorzien.)