Grenzeloze identiteit

De bundel Toondoof van Krijn Peter Hesselink is een stuk serieuzer en filosofischer dan eerdere bundels, die vooral speels, allerdaags en vervreemdend waren. Het belangrijkste thema van de bundel is identiteit; waar die ophoudt te bestaan en er iets anders begint. Een ik en een jij, (een vader en een zoon) lijken bijvoorbeeld in elkaar over te lopen. De gedichten met dit thema zijn het sterkst. Andere gedichten, bijvoorbeeld over Griekse mythologie en filosofie, blijven wat op de vlakte. Een aantal gedichten zijn vervreemdend, net als in zijn eerdere werk, en in de bundel staat ook een frappant stukje proza over een eend die gaten eet.

In deze bundel staan vier afdelingen, waarvan de eerste de beste is. De gedichten lijken eenvoudig, maar zijn bij precieze lezing ingewikkeld. De positie van het ‘ik’ wordt meermalen geproblematiseerd. Bijvoorbeeld in de regels: ‘dat ik niet langer ik ben, als dit lijf / de eigenaar van mijn herinneringen / gehuisvest heeft’ is de ik een eigenaar van herinneringen, zoals empiristen als David Hume betoogden, maar ook weer niet, omdat de ik niet langer de ik is. In deze afdeling lopen de ik en de jij soms in elkaar over, zoals: ‘is de ravage in jouw hoofd / en jouw huis tenminste/ mijn ravage.’ Een ander belangrijk thema in de bundel is de verhouding tussen vader en zoon, en blijkt dat de vader overlijdt. Deze beide thema’s komen mooi samen in het mooiste gedicht van de bundel:

Man van God

De muren die ik als mijn huid verkies
zijn stevig als je ingevallen wangen
nu je tot hier je kruis hebt meegesleept
en buiten eindeloos blijft weifelen
of je wel aan mag kloppen

als ik mijn oor tegen de stenen leg
hoor ik het suizen van je ademhaling
als ik mijn ogen sluit zie ik in jou
het kind dat wachtte voor de deur waarachter
mijn vader zat te denken

ik wist wat me te doen stond, eerst aankloppen
dan op de drempel zeggen wat ik wilde
de blokkendoos, waarmee ik zijn werkkamer
straks na zou bouwen om die tempel dan
met vaste hand van God in puin te slaan

Het is interessant om dit gedicht te duiden in christelijke termen, aangezien de zoon het kruis meesleept en niet weet of hij naar binnen mag in de werkruimte van zijn vader. Dan is het wel weer vreemd dat de zoon met ‘vaste hand van God’, de vader dus, in puin slaat. Hier zien we twee identiteiten die op zijn zachtst gezegd raakvlakken hebben. Ook de belangrijkste thema’s van de bundel zijn mooi verwoord in dit gedicht. De ik weet niet waar zijn huid ophoudt en de muur begint, de muur wordt als huid bestempeld. In de tweede zin wordt de ik een jij, maar beide verwijzen naar hetzelfde kind dat staat te wachten. De verhouding tussen de ik en de jij is niet helemaal duidelijk, maar dat is niet erg. Ook mooi is de actie in de laatste zin. De ik slaat een werkkamer van blokken in puin (best knap overigens), wat vooral een gebaar van machteloosheid is, omdat de ik nauwelijks contact heeft met zijn autoritaire vader. Datzelfde gebaar wordt echter ‘met vaste hand van God’ uitgevoerd, het tegenovergestelde van machteloosheid. Misschien is hier met wat verbeelding ook een verwijzing naar Hans Faverey in te lezen. Op eenzelfde manier bevat dit gedicht bij precieze lezing wel meer verborgen schatten.

Een eend die gaten eet, is een leuk uitgangspunt voor een kort verhaaltje en het verhaaltje is ook alleraardigst en eigenlijk een leuke toevoeging op de gedichten. In de derde afdeling komen Griekse mythes en filosofen om de hoek kijken, en hoewel uit de verantwoording blijkt dat de dichter een originele gedachte wil hebben over Heraclitus, Orpheus en Icarus, zijn de gedichten te beschrijvend om te verrassen. De twee sterkste gedichten uit deze afdeling gaan wederom over fluïde identiteiten en de verhouding van vader en zoon:

Overdracht

In mijn armen ligt het kind dat ik
moet zijn geweest vol overgave
te ademen

in het ziekenhuis ligt mijn vader, dichte ogen
kijken naar binnen, slag na slag
valt hij samen met het kloppen van zijn hart

toch moeten de armen die ik hierbuiten
bang voor onverhoeds ontglippen
net wat krampachtig rond dit kind vouw

de zijne zijn geweest, hij stuurt
mijn voeten rond de vijver

ik lig en tel mijn hartslag af

Het beeld nadat de vader is overleden, in het gedicht ‘Altijd prijs’, hakt erin: ‘nu lig ik met niets dan goud voor ogen / terwijl achter je rug mannen zwijgend // de lege kamers van het huis opmeten’. In de laatste afdeling wordt een zeer jong gestorven oom in een boom gezet en groeit het gras het huis van de oma in. In het gedicht ‘Dit aanhoudend wakker schrikken’ komt de lezer in een waan en krijgt een paradox voorgeschoteld, fijn speels. In het laatste gedicht van de bundel blijkt de ik nog steeds geen vastomlijnde identiteit te hebben: ‘in de wind met duizend // stemmen die evengoed / de mijne kunnen zijn’. Dat de ik altijd mag twijfelen aan zijn identiteit, dat levert interessantere gedichten op dan een ik die alles denkt te weten.

Erik-Jan Hummel

Krijn Peter Hesselink – Toondoof. Podium, Amsterdam, 64 blz. € 17,50.