Recensie: J.A. Deelder – Modern passé en Johnny van Doorn – Gevecht tegen het zuur
Gezellige innemers schrijven nuchter proza
Er valt veel voor te zeggen om de nieuwe boeken van J.A. Deelder, Modern passé, en Johnny van Doorn, Gevecht tegen het zuur, gezamenlijk te bespreken. Om te beginnen verschenen beide boeken tezelfdertijd bij De Bezige Bij. Deelder en Van Doorn worden dit jaar allebei veertig.
Beiden begonnen hun literaire carrière als dichter (beiden genieten faam als performing poet, en de pop-, punk- en pinkdichters die thans de podia van club- en buurthuizen teisteren. hebben tussen de schuifdeurengeoefend met hún beeld voor ogen), en beiden stapten zij in de jaren zeventig over op proza.
Voor een swingend stukje jazz kun je zowel Jules Deelder als Johnny van Doorn midden in de nacht wakker maken. Grote kans trouwens dat ze nog niet slapen, want het wil bij de Rotterdamse neo-romanticus en de Amsterdam-noordse post-modernlst wel eens laat worden.
Het is die in hartstochtelijke bewoordingen beleden liefde voor de jazzmuziek die me uiteindelijk deed besluiten om aan beide boeken één recensie te wijden.
Want wat lees ik bij Deelder op de eerste pagina (9)?
‘Wie ik ook zag in Berlijn en die beslist niet dood is was Ted Joans, the one and only. Op eigen uitnodiging liftend uit Parijs gekomen om mee te doen aan BILT, de Berliner Internationale Literatur Tage, met dezelfde talk als waar hij ooit in ’58 mee begon… “Jazz is my religion. man, jazz is my religion…” Ted Joans is een pro.’
Is het toeval dat Johnny van Doorn op pagina 110 een jazzconcert als volgt beschrijft?
‘Een neger bestijgt het toneel en verkondigt: “Yeah man… Jazz is my religion.” Daarop geeft hij stuwend een vocale bop-prosodie ten beste. Gillespie zou ‘m niet verbeterd hebben.’
Ja, het is natuurlijk toeval dat dezelfde slogan door zowel Deelder als Van Doorn op ongeveer hetzelfde moment wordt geciteerd, toeval dat trouwens pas opvalt als je Modem passé en Gevecht tegen het zuur vlak ha elkaar leest, maar als je je verdiept in de achtergronden en het overige werk van beide schrijvers verzinkt deze ene toevallige samenloop van omstandigheden in het grotere geheel: de laatste oorlogsgeneratie die de puberteit bereikt aan het einde van de jaren vijftig, opgegroeid in een periode van restauratie, morele herbewapening en ontzag voor autoriteit, naarstig op zoek naar een eigen gezicht, een eigen stem, een eigen plaats in de knusse Nederlandse samenleving.
Jules Deelder en Johnny van Doom hebben de bestorming van de Grote Waarden in de jaren zestig van nabij meegemaakt. Als Johnny The Selfkicker slechtte Van Doorn menig, heilig huisje. Het leek wel of alle in de gezapige jaren vijftig opgekropte energie er tijdens zijn optredens met de kracht van een explosie uitkwam.
Hoezeer zij ook golden als de spreekbuizen van hun generatie, hooit hebben Deelder en van Doorn zich aan enigerlei stroming geconformeerd.
Nu zij allebei veertig worden, en weten wat er in de wereld (‘waereld’, zou Deelder schrijven) te koop Is, zien zij met verwondering terug op de woelige jaren die voorbij zijn. Dat zijn confectiepakken ineens weer hoogst modieus zijn, vervult Van Doorn met verbazing. Dat is wat Deelder en Van Doorn in essentie schrijven: alles verandert en blijft uiteindelijk hetzelfde.
Johnny van Doorn doet in Gevecht tegen het zuur, zijn derde prozaboek na Mijn kleine hersentjes en De geest moet waaien, aan zelfonderzoek. In het openingsverhaal neemt hij het besluit: ‘Gedaan met het gezellige doorzakken.’ De ondertitel van het boek luidt: ‘Diverse ontsnappingen tussen 44 en 84’, en maakt duidelijk dat elke geslaagde poging om het zuur te bevechten een ontsnapping is, bijvoorbeeld aan wat toevallig in de mode is.
Zelf beschrijft hij het zo:
’telkens keerde het gevoel terug dat je sublieme ogenblikken beleefde. Vooral in het holst van de nacht. Je rookt een pijpje, je drinkt een glaasje, grootse werken zweven voor je geest, je zal de wereld versteld doen staan, maar o wee; de volgende ochtend heb je weer ’t zuur.’
Ook bij Deelder wordt gerookt, gedronken, geslikt en gesnoven dat het een aard is, niet in de laatste plaats door de schrijver zelf (niets moet spannender zijn dan met hem om het even welke landsgrens te overschrijden). Hem blijft het zuur bespaard, al wordt hij in Indonesië na een avond bij de culturele attaché thuis
‘vol vragen wakker. Hoe laat? Wie? Waar ben ik? Klassiek gevoel. Het blijkt half vijf te zijn. ’s Middags.’
Het is opmerkelijk dat beide gezellige innemers zulk nuchter proza schrijven. (Ik heb het dus niet over de manier waarop ze dat voorlezen, die immers aan het hysterische grenst, waarbij ik nog moet aantekenen dat Deelder meer dan Van Doorn lijkt te schrijven met de gedachte aan een optreden in het achterhoofd).
Beiden vertonen een hang maar archaïsch taalgebruik (Deelder ‘Duitschland’, Van Doorn: ‘neev’len’), beiden hanteren de overdrijving als stijlmiddel. Is het ergens een beetje warm, volgens Deelder is het dan 250 graden Celsius. Duurt een taxirit een beetje lang, dan komt Deelder na jaaaren waar hij wezen moet.
Van Doorn stond met duizenden onderaan een wachtlijst van woningzoekenden, maar dat was in het begin van de jaren zestig in Amsterdam: kon best eens waar zijn.
Nuchter… Is het proza van Jules Deelder wel zo nuchter? Jawel. Hij schrijft wat hij schrijven moet, zegt wat hij zeggen wil en kiest daarbij trefzeker de juiste beelden. Zijn stijl heeft vaart, ondanks de uitweidingen (vooral over al dan niet obscure jazzmusici) die de auteur één keer doen opmerken: ‘Zo. Een knappe vent die er nou nog een touw aan vast kan knopen! Waar ging het ook weer over, dit verhaal?”
De archaïsmen, de overdrijvingen, de aan het plat-Rotterdams ontleende uitdrukkingen en de vaak hoogst zonderlinge situaties waarin Deelder verzeild raakt, geven zijn boek een komische lading. De eerste drie verhalen zijn verslagen van reizen naar Berlijn en Indonesië en een verslag van het North Sea Jazzfestival in Den Haag, alle drie op het oog lukraak geschreven en voldoende aanknopingspunten bevattend om anekdoten uit vroeger perioden op te halen. Het vierde verhaal, „Fun in Verdun”, doet nogal geconstrueerd aan. Het gaat over de film die Bob Visser ginds maakte en waarin Deelder een rol speelde, maar het behandelt tevens diens aanhouding door de Franse douane vanwege het in bezit hebben van speed — en daartussendoor wordt uitgeweid over de gruwelen van de Eerste Wereldoorlog.
Johnny van Doorn schrijft Ingetogener: zijn boek bevat zoiets als alinea’s die je bij Deelder tevergeefs zult zoeken, en is minder doorspekt met kapitalen. De kleine schetsen doen soms denken aan het werk van Carmiggelt (‘Gevangenisdirecteur aan zee’ bijvoorbeeld), doordat met eenvoudige middelen een vaag gevoel van aan melancholie grenzende ontroering wordt opgeroepen. Typisch Vandoorniaanse verhalen zijn ‘Tabé literair café’ (hij spreekt het uit als: literááár), ‘Veluws Hiernamaals’ en ‘Opmars van de kabouters’.
Welk van deze twee boeken moet u nou lezen? Allebei natuurlijk. Lees je Deelder, je hóórt hem spreken. Lees je Van Doorn, je hoort hém spreken. Wat bewijst dat, ondanks alle gesignaleerde overeenkomsten, ieder toch ook zijn eigen toon heeft.
Frank van Dijl
J.A. Deelder – Modern passé. De Bezige Bij. Johnny van Doorn – Gevecht tegen het zuur. De Bezige Bij.
Deze recensie verscheen eerder in Het Vrije Volk, 31 maart 1984.