Recensie: Mirthe van Doornik – Moeders van anderen
Twee naar binnen gekeerde zussen
Kine en Nico groeien op in een buitenwijk, voorbij het eindpunt van de metro, in een aftandse flat met een moeder die door haar drankprobleem niet aan opvoeden toekomt. Mirthe van Doornik tracht in haar debuutroman Moeders van anderen een realistisch beeld te geven van een probleemgezin in de jaren negentig, maar maakt daarin af en toe een misser.
Het verhaal beslaat zeventien jaar: van 1997, Nico is dan veertien en Kine elf, tot 2014. Na een uitgebreide situatieschets maakt het steeds grotere sprongen door de tijd. Vanuit wisselend perspectief beschrijven en overdenken de zussen hun dagelijks leven. Herhaald geschreeuw in de flat, de galerij onder een laag zwarte stof, de keuken bedekt met een vetlaag: het bevestigt de status quo waarin Nico en Kine zich bevinden. De jongste krijgt als eerste het woord. Routineus ‘de schade opmeten, dat is het eerste wat moet gebeuren als we thuiskomen.’ Via zintuiglijke waarnemingen als het volume en de toon van telefoongesprekken of muziek, de aanblik van lege flessen en de geur van drank en sigaretten, tasten de twee snel af welke moeder ze deze keer zullen aantreffen. De dronken, de knuffelige, de kwade, berouwvolle, verwijtende, de schaamtevolle. Nico en Kine praten weinig hardop, passend bij de thuissituatie als een gedeeld geheim met onuitgesproken regels. Logisch dat ze naar elkaar toe trekken. Kine: ‘Als ik bang ben mag ik bij haar in bed slapen. […] Nico zegt er nooit iets over als ik bij haar in bed kruip, ze maakt plek voor mij door zich tegen de muur te rollen.’
Het taalgebruik van de zussen verschilt weinig van elkaar. Bovendien is het soms alsof een oudere variant van een van de zussen beschrijvingen geeft. Als Kine het bijvoorbeeld heeft over medereizigers in de metro, matchen uitspraken als ‘bij elke halte wordt de spoeling dunner’ niet met de woordenschat van een elfjarige.
In de manier waarop de twee naar de wereld kijken is wél onderscheid aangebracht. Nico’s blik is duidelijk puberaal ironisch en afstandelijk. Haar toon is vaak kwaad en brutaal, vooral over haar moeder en ‘de drank die haar achterlijk laat praten.’ Desondanks neemt de oudste verantwoordelijkheden, terwijl de jongste zich het meeste zorgen maakt en blijk geeft van dwangmatige gedachtes: ‘en denk ik elke keer als ik op de roltrap sta aan het woord scalperen. Dat is veertig keer per maand. Ik weet niet hoe ik daar weer mee moet stoppen.’
Op de eerste pagina beschrijft Kine haar zus: ‘Gelukkig weet zij altijd wat we moeten doen.’ In fragmenten verschuift hun relatie en uiteindelijk is het Kine die als jongste de zorg voor haar moeder op zich gaat nemen. Dat niet alle eigenschappen veranderen, maakt het verhaal geloofwaardig. Beide zussen behouden hun gesloten houding. Het toont de doorwerking van hun ontwrichte en naar binnen gekeerde jeugd. Kines dwangmatige gedachtes blijven. En Nico verstilt nog meer naar de buitenwereld. Ze beschrijft zichzelf als van steen. Stenen praten niet en voelen geen medelijden.
Het verhaal is rijkelijk gevuld met herkenbaar puberongemak. Denk aan de mogelijke aanblik van kleding die niet in de mode is of je buitengesloten voelen door populaire klasgenootjes. Opgroeien in de jaren negentig is de schrijfster (1982) niet vreemd. De vele verwijzingen naar de realiteit — van Bijlmerramp tot opkomst van computerspellen als Rollercoaster Tycoon — hebben als gevolg dat de lezer alle gebeurtenissen langs de realistische meetlat legt. Betalen met guldens in Disneyland? Een meisje uit een arm gezin dat in 1999 haar eigen mobiele telefoon heeft? De ijkpunten uit de werkelijkheid dienen vooral als bouwstenen voor Nico’s angstbezweringen. Met haar tomeloze kennis over terrorismedreiging probeert ze gevaar te omzeilen.
Beschrijvingen zijn rechttoe rechtaan. Metaforen liggen voor de hand: een geur die onveiligheid fluistert, Nora’s beloftes sussend als een slaapliedje. Mirthe van Doorniks beeldtaal blinkt meer uit in betekenisvolle anekdotes of korte scènes. Bijvoorbeeld het sparen voor een scooter als symbool voor ontsnapping. Of Nico’s verhandeling over kreeften: ‘Weet jij dat kreeften één keer in het jaar hun schild afwerpen en dan korte tijd naakt en kwetsbaar over de zeebodem lopen?’ Het verwijst naar Nico’s pantser, de angst kwetsbaar te zijn en de daaruit voortkomende bezweringen met feitenkennis.
Het einde komt onverwacht. Van Doornik besluit met een terugblik naar 1997. Disneyland Parijs. Kine en Nico zwerven alleen door het park. De situatie is illustratief voor de wijze waarop de moeder niet naar hen omkijkt en de zussen er steeds iets van proberen te maken. Het heeft, ondanks de eenzaamheid die eruit klinkt, een troostend effect. Op dit soort momenten toont deze roman zijn grootste schoonheid, daar hadden er nog meer van mogen zijn. ‘Weet je wel hoeveel kinderen zonder hun ouders in Disneyland zouden willen zijn? […] We zijn geluksvogels, Kine.’
Mirthe van Doornik maakte eerder een documentaire over een tante met ALS. Haar eigen moeder had een drankprobleem, voor Moeders van anderen put de auteur uit eigen herinneringen. Het maakt nieuwsgierig of Mirthe van Doornik zich bij een volgende roman weet te verplaatsen in een nieuw en fictief perspectief.
Hilde van Beek
Mirthe van Doornik – Moeders van anderen. Prometheus, Amsterdam, 288 blz. € 19,99.