Engelhart van Putten

Op pagina 104 van Dagen van Van Putten van Kees Engelhart staat het gedicht over hoe Van Putten mijmert over zijn jeugdjaren. Hij was jaloers op de bescheiden jongens. Dat waren pas helden. Hij durfde hen dat niet te vertellen, want echte bescheiden jongens zijn zelfs ongevoelig voor adoratie. Bescheiden jongens zijn heel rustig en volwassen. Ze spreken heel bedaard wat hij heel mooi vindt.

In een tweede gedicht – nu ja gedicht, daar moeten we het nog over hebben – herinnert hij zich een emotionele scène uit zijn jeugd en ik herinnerde mij die scéne uit het eerste boek Dagen van Van Putten, tenminste dat dacht ik. Dit is het tweede boek van 356 bladzijden.

De bewegingen van de echt bescheiden jongens zijn
Onveranderlijk langzaam beeldend krachtig en ongedwongen
In volledige controle
De bescheiden jongens spreken nooit te veel
Ze manifesteren zich alleen wanneer het werkelijk nodig is
In barre tijden is dat meestal
Dat meen je te hebben opgemerkt

In je dagboek dat je op zeker moment bent gaan bijhouden
Ben je nagegaan wanneer en onder welke omstandigheden
De contouren van de echt bescheiden jongens duidelijk zich
Helder openbaarden
En al snel bleek dat een en ander immer plaatsvond in roerige
Tijden op school vol van spanningen

Bijvoorbeeld hun milde kordaatheid toen meester vanwege zijn
Verloofde onverwacht in snikken uitbarstte voor het aangezicht
Van heel de klas
Dat soort verschrikkingen

 

Wat opvalt is de prozaïsche toon. Elke regel begint met een hoofdletter, zoals in de Engelse dichttraditie. Er zijn geen leestekens. De taal doet plechtig aan: ‘immer’, ‘aangezicht’. Kun je deze tekst een gedicht noemen? De metaforiek ontbreekt. Als je de tekst noteert als proza, krijg je het volgende:

De bewegingen van de echt bescheiden jongens zijn onveranderlijk langzaam, beeldend, krachtig en ongedwongen in volledige controle.
De bescheiden jongens spreken nooit te veel. Ze manifesteren zich alleen wanneer het werkelijk nodig is. In barre tijden is dat meestal. Dat meen je te hebben opgemerkt.
In je dagboek, dat je op zeker moment bent gaan bijhouden,ben je nagegaan wanneer en onder welke omstandigheden de contouren van de echt bescheiden jongens duidelijk zich helder openbaarden en al snel bleek dat een en ander immer plaatsvond in roerige tijden op school vol van spanningen. Bijvoorbeeld hun milde kordaatheid, toen meester vanwege zijn verloofde onverwacht in snikken uitbarstte voor het aangezicht van heel de klas. Dat soort verschrikkingen.

Nu valt ook de vreemde woordvolgorde op en de lezer wordt verder getroffen door een wat vreemde emotie. De ik-figuur is zich bewust van zijn jaloezie op bescheiden jongens. Over meisjes wordt hier niet gesproken. Hij heeft ze nauwkeurig waargenomen. Hij is overigens bescheiden over zijn eigen waarnemingsvermorgen: ‘Dat meen je te hebben opgemerkt.’ De lezer vraagt zich misschien af waar dit over gaat? Is de emotie zo vreemd? Is het vreemd als iemand nadenkt over de reactie op een meester die in snikken uitbarst vanwege zijn verloofde? Wat was er precies aan de hand?

Het verhaal van de verloofde van de meester staat niet in het eerste boek Dagen van Van Putten. Het staat in de kleine bundel De Verloofde van Meester van Kees Engelhart. Veel teksten van Van Putten komen in afzonderlijke bundels terecht, soms letterlijk. Zo staat in het tweede boek een gedicht in drie delen onder de titel ‘Hij kent de huizen van de liefde niet’. Deze delen staan ook in de bundel ‘Gezien Innerlijke Overtuiging Geen Genade’ van Kees Engelhart.
De gedichten beginnen met een titel die tevens gelezen moet worden als laatste regel.

De dichter weet heel goed wat hij wil, zoals blijkt uit een interview van Jan Holtman (uit ‘Een zweep voor eigen rug’). Hij spreekt over ‘prozadicht-werk’: ‘Twee gedichten per week, twee-en-dertig per seizoen, een seizoen zou een boek zijn, acht en veertig boeken, twaalf jaren.’ Hij ontwierp een protagonist, Cornelis van Putten. Deze werd ondersteund door mevrouw Leenschat van Bodegraven met behulp van een neefje van haar: Doppertje Kid. Dan waren er nog Theodoor Brumming, een alter ego van Van Putten en de kleine man, een klusjesman. Deze personages hielpen Kees Engelhart als een soort bliksemafleiders bij een ernstig arbeidsconflict. De schrijver mijdt beeldspraak en interpunctie. De enjambementen worden veelal bepaald door de breedte van zijn schrijfblokken. Hij heeft er voldoende van tot aan zijn negentigste, hetgeen doet denken aan de kroontjespennen van Reve. In een ander interview verklaart hij: ‘Als je romantisch bent moet je realistisch schrijven. Reve heeft veel geleerd van Toergenjev. Ik van Paustovski. Prachtig helder taalgebruik, zonder opsmuk. Alleen maar gericht op vertellen wat verteld moet worden. Ik wilde ruimte voor verhalende gedichten, tegen de mode in.’ en ‘Over de brieven van Frits Kocher schreef Robert Walser: ‘Ze zullen velen op vele plaatsen onjongensachtig en op vele andere plaatsen maar al te jongensachtig voorkomen. (…) Een jongen kan bijna op hetzelfde moment erg wijs en erg gek uit de hoek komen: zo ook deze opstellen.’

‘Wat een gedicht tot een goed gedicht maakt? Alle dichtkunst is subjectief.’ ‘Het gewenst niveau, is het niveau dat ik minimaal wenselijk acht.’ Het is allemaal een kwestie van smaak en van mode. Engelhart is niet in de mode, maar dat deert hem niet. Hij schrijft omdat hij moet schrijven. Een enkele lezer is genoeg. Gek? Ja, zoals alle dichters een beetje gek zijn. (Sommigen heel erg.)

Wat ik er van vind? Fascinerend om zo’n bezeten schrijver te volgen.

Remco Ekkers

Kees Engelhart – Dagen van Van Putten, Band 1, Deel 2. De Manke God, 356 blz.