Recensie: Gerard Reve – Moeder En Zoon
Nieuwe Reve valt niet mede
Op een van de laatste bladzijden van Moeder En Zoon, zijn nieuwe boek, vraagt Gerard Reve zich af ‘hoeveel de lezer, of ik zelf, thans meer weet dan aan het begin’. Ik heb over deze vraag nagedacht en ben tot de conclusie gekomen dat ik een onderhoudend, soms geestig, bij vlagen virtuoos geschreven boek heb gelezen, dat echter in geen enkel opzicht de vergelijking met Op weg naar het einde en Nader tot U kan doorstaan, en dat ik na het boek gelezen te hebben nauwelijks iets meer wist dan toen ik eraan begon. In de proloog zegt de schrijver dat hij in het boek de hem vaak gestelde vraag hoe hij, ‘een man met toch een behoorlijke dosis ontwikkeling, intelligentie en gezond verstand, ooit in de Rooms-katholieke kerk terechtgekomen en er zelfs lid van geworden’ is, zal beantwoorden. Volgen bijna driehonderd bladzijden vol twijfel en getob, anekdoten, uiteenzettingen, beschouwingen en soms letterlijke herhalingen uit vroeger werk. Zo is er op blz. 245 niets tegen halfzachtheid, zolang er maar Gods zegen op rust, wat een variant is op de opmerking dat er niets is tegen ‘geoudehoer’ zolang er maar Gods zegen op rust (‘dat is wat ik altijd zeg’) in Op weg naar het einde. De beschrijvingen van Reves leraren uit zijn vier jaar durende gymnasiumtijd overlappen gedeeltelijk wat hij al in Nader tot U over hen zei.
Nu is het heel goed mogelijk dat die herhalingen het gevolg zijn van het feit dat Moeder En Zoon in hoofdzaak de jaren behandelt waarin beide andere genoemde werken ontstonden. Daar komt nog bij dat al in Nader tot U (1966) gewag werd gemaakt van het voornemen om Het Boek van Het Violet en De Dood te schrijven. Dat boek is er nooit gekomen: het is tenslotte Moeder En Zoon geworden. (Nadat de uitgever het al had aangeboden heeft Reve de titel nog veranderd.)
De meest in het oog lopende zwakheid van het boek is dat de structuur niet hecht genoeg doortimmerd is. De verschillende stukken waaruit het is samengesteld zijn op zichzelf vaak schitterend (zoals het eerste hoofdstuk over het niet vieren van kerstmis op de lagere school, het hoofdstuk over de ontmoeting met Mathieu Smedts die toen hoofdredacteur was van Vrij Nederland, de anekdote over Onno Z. in wie de lezer onmiddellijk Simon Vestdijk herkent), maar er is te weinig bindmiddel om die stukken samen tot één boek te maken.
Twijfels
Natuurlijk is er wel degelijk een Leitmotiv, maar ik vind dat de vraag waarom Reve katholiek geworden is niet of nauwelijks wordt beantwoord. Uit alles wat de schrijver over de kerk te berde brengt zou de gevolgtrekking dat hij niet katholiek geworden is veel logischer zijn geweest. Op blz. 247 heet het: ‘
Ook ik had mijn twijfels, bleef ze behouden, en heb ze nog steeds; zelfs nu, veertien jaar na dato, moet ik aan mijn katholiek zijn nog steeds wennen. Mijn schaamte bij het binnengaan van een R.K.Kerk heb ik bijvoorbeeld nog steeds niet geheel overwonnen: katholiek worden is iets belachelijks – waarom het niet eerlijk toegegeven?
Van een aantal andere, met name genoemde kunstenaars die katholiek werden zegt Gerard Reve de indruk te hebben dat het ‘niet echt’ was. Kostelijk is het verhaal over Vestdijk die er tenslotte toch maar van afzag. Ten onrechte doet Reve daar nogal hautain over. Het had immers niet veel gescheeld of hijzelf was ook nooit lidmaat van de katholieke kerk geworden. Hij voelde er eigenlijk niet zoveel meer voor (‘ik wilde van de gehele godsdiensttroep niets meer hebben of horen’), maar de molens in Rome waren al gaan malen. Niemand minder dan professor Hemelsoet zelf keurde Reve waardig om rooms-katholiek te worden.
Gelofte
Nogal uitvoerig schrijft Reve over de gelofte die hij doet als hij vanuit de trein een beeldschone jongen ziet (uit de gegevens blijkt dat dat omstreeks 1962 gebeurd moet zijn): ‘Als het iets wordt… als het werkelijk iets wordt… dan word ik rooms-katholiek.’ Uit het boek blijkt niet expliciet dat het inderdaad iets is geworden. Wel komt de jongen (in zijn ‘revistiese rêverieën’ noemt Reve hem Matroosje) de schrijver, die hem op het station vlak voordat de stoomtrein (!) vertrok een visitekaartje in de handen had kunnen stoppen, een keer opzoeken. Verderop in het boek komt Matroosje niet meer voor.
Uit de aanhef van het tweede hoofdstuk moet echter blijken dat Matroosje het daaraan voorafgaande hoofdstuk heeft gelezen. Moet dat betekenen dat het achttien jaar na die eerste ontmoeting tussen Reve en Matroosje tóch wat is geworden? Maar dan is de schrijver niet daarom katholiek geworden, want dat werd hij al in 1966. Moeten we, uitgaande van de veronderstelling dat Reve en Matroosje elkaar hebben gevonden, aannemen dat de schrijver dat ziet als Gods beloning voor zijn bekering tot het katholicisme?
Deze vragen had een vooruitziend schrijver óók moeten beantwoorden. Het lijkt wel of de laatste hoofdstukken (die ook steeds korter worden) in haast geschreven zijn, omdat Reve in ruimte- en tijdnood kwam.
Afgezien van de op zichzelf geslaagde stukken (ook het verhaal over Otto van D. is heel fraai), ontbeert Moeder En Zoon de eenheid van het veel betere Oud En Eenzaam (1978). De stijl, met veel ‘zoude’, ‘zeide’, ‘weder’ en ‘neder’, doet zo langzamerhand geforceerd aan, de ironie is versleten, de sfeer is mat, de toon is vlak.
Frank van Dijl
Gerard Reve – Moeder En Zoon. Elsevier Manteau, Amsterdam/Antwerpen.
Deze recensie verscheen eerder in Het Vrije Volk op 19 september 1980.
(Foto: Joost Evers/Anefo, Publiek domein)