Essay: Is er nog toekomst voor het Literatuurmuseum?
Een eigen panorama voor de literatuur
Of ik voor het Literatuurmuseum kom of voor het Kinderboekenmuseum, vraagt de dame achter de kassa geroutineerd, als ik mij, beginnende zestiger, op een doordeweekse middag meld aan haar balie. Verreweg de meeste bezoekers op de eerste etage van het grauwwitte Haagse kantoorgebouw van de Koninklijke Bibliotheek aan de Prins Willem-Alexanderhof, komen voor Kleine Kikker of Pim en Pom. Dat is al jaren lang het geval, en volgens het beleidsplan 2017-2020 blijft dat ook zo in de toekomst. Maar liefst vier van de vijf bezoekers zijn na het passeren van de kassa te vinden in de speeltuinachtige installaties van het Kinderboekenmuseum, waar niet in de laatste plaats peuters en kleuters met hun ouders menig uurtje kunnen doorbrengen.
Maar ik, zowel beroepsmatig als in mijn eigen tijd een veellezer, kom voor het Literatuurmuseum, waar ik nooit eerder was. Dat het er steeds niet van kwam, heeft waarschijnlijk te maken met het beeld dat ik van dit museum had: een presentatie van materiaal dat je welbeschouwd niet in een fysiek museum hoeft te zien, of het moeten de voormalige eigendommen met een excentriek verhaal van schrijvers zijn. Een teennagel van Gerard Reve, de stofzuiger van Simon Vestdijk, dat soort dingen. Misschien mag je ze zelfs wel even aanraken, lezers zijn immers uiterst beschaafde mensen, gewoon om de ‘historische sensatie’ te beleven, een term van de grote historicus Johan Huizinga. Leuke bijvangst van zo’n museumbezoek zou de galerij met schrijversportretten zijn.
Het Literatuurmuseum, vanaf de oprichting in 1954 tot eind 2016 Letterkundig Museum en Documentatiecentrum genaamd, blijkt echter vrijwel niets te doen met de meerwaarde van al die wonderlijke bezittingen. En de schrijversportretten blijken geen bijvangst, maar misschien wel de hoofdattractie. Verder is er in ‘Het Pantheon’ een veelheid aan beeldschermen met koptelefoons, waarmee je een korte indruk kunt krijgen van leven en werk van tientallen uitverkoren schrijvers. Maar wie je bewondert, ken je al en wie je niet bewondert, interesseert je niet. In duistere hoeken staan nog borstbeelden van schrijvers, maar omdat het sterkste licht van buiten komt, zie je meer silhouet dan gezichtskenmerken. Natuurlijk vind je er ook handschriften, maar je enthousiasme op dat gebied, kent uiteraard z’n grenzen. Hoe boeiend zijn tien, vijftien, twintig handschriften naast elkaar? Om iets van beleving toe te voegen staan achterin de zaal enkele ‘kermisautomaten’, dit keer zonder grijpertjes, maar met in en uit schuivende laden, waarop nog meer papier ligt.
Het museumgedeelte van het gebouw heeft drie etages, waarbij de bovenste en onderste voor kinderen bedoeld blijken te zijn. Het Literatuurmuseum zit daar tussenin. Je kunt het een ereplaats noemen, zo op dezelfde verdieping als de entree, maar het gevolg is wel dat je de geluiden van boven én onder meekrijgt. Er valt echter best wat te zeggen voor een gezamenlijk gebouw. Oude lezers gaan een keer dood en jonge worden misschien wel lezers van literatuur voor volwassenen, maar zolang het Kinderboekenmuseum niet in de laatste plaats om speeltuinachtige installaties draait, ervaar ik de mix toch als discutabel.
Het ligt voor de hand om dan te wijzen op de bezoekcijfers. Kan het Literatuurmuseum zich nog wel redden als je de kinderboeken zou loskoppelen? Jaarlijks bezoeken gemiddeld zo’n 50.000 mensen het gebouw, waarvan 40.000 voor de kinderboeken. Ter vergelijking: het Bakkerijmuseum in Medemblik haalt dat ook, terwijl het Hunebedcentrum in Borger jaarlijks al bijna het dubbele aantal belangstellenden trekt. Oké, een boek is geen brood of reuzenkei, maar het geeft wel de marginale positie van het Literatuurmuseum aan. Den Haag is bovendien geen Medemblik of Borger, dat moet je ook meetellen.
In 2017 kwamen er overigens meer mensen naar de Haagse musea, 100.000, maar de verhouding tussen beide onderdelen verschuift nauwelijks, ook niet in de lange-termijndoelstellingen, daarnaast is het nog maar de vraag of dit hogere getal houdbaar is, laat het museum in zijn jaarverslag 2017 zelf weten.
Het Literatuurmuseum benadrukt terecht dat het digitale bezoek veel hoger ligt: Literatuurmuseum 300.000 bezoekers per jaar en Kinderboekenmuseum 240.000, beide licht groeiend. Dit geeft aan dat de belangstelling er heus wel is, maar slechts heel beperkt voor het fysieke museumgedeelte. Geregeld vinden er in het Literatuurmuseum korte evenementen plaats; lezingen, voordrachten, uitreikingen van literaire prijzen, waarvan de bezoekers vermoedelijk een flink deel van die 10.000 jaarlijkse bezoekers uitmaken. Ook dat geeft te denken.
Toch zal niemand de grote betekenis van het Literatuurmuseum in twijfel willen trekken. Het instituut heeft een unieke en ronduit imposante collectie van meer dan zevenduizend schrijvers- en illustratorenarchieven en is een fantastische plek voor onderzoek. Maar de incidentele bezoeker merkt daar weinig van. Op een doordeweekse middag zie ik hooguit tien andere mensen rondlopen, van wie twee voor het Literatuurmuseum, mezelf niet meegerekend. Ook in de ‘shop’ is het Literatuurmuseum nauwelijks vertegenwoordigd. Veel kinderboeken, speelgoed en pluchen beesten van kinderboekfiguren en slechts een kleine handvol uitgaven over literaire schrijvers. Je zou hier juist de wereld aan proza en poëzie, biografieën en dvd’s met schrijversinterviews verwachten, maar het enige werk waar een wat grotere stapel van ligt, is de verzamelde poëzie van oud-hoofdconservator Anton Korteweg, maar die heb ik al.
Zo moet het niet, denk ik na afloop, teruggekeerd in het centrum van de stad, gelukkig ver weg van die naargeestige kantoorgebouwomgeving naast Den Haag Centraal. Ik mijmer over het Panorama Mesdag, dat jaarlijks zo’n 200.000 bezoekers trekt. Niet omdat Hendrik Willem Mesdag nou zo’n groot kunstenaar was – zeg nu zelf, wie komt er naar het museum in de Zeestraat voor zijn schilderijen? –, maar omdat het panorama zo’n wonderlijk fenomeen is. Je loopt er via een smal, houten trappetje zo maar even naar de Scheveningse duinen in de negentiende eeuw.
Doormijmerend denk ik aan Roy Orbinson, Michael Jackson, André Hazes en Maria Callas. Onderling heel verschillend, hoewel allemaal dood, maar sinds kort ook weer springlevend als gevolg van de snelle ontwikkeling van de hologramtechniek. Al deze grootheden van weleer zijn in onze eenentwintigste eeuw weer op toernee! Callas doet op 26 november Carré aan. Het hologrambeeld geeft de toeschouwers het idee dat ze zijn herrezen. Ik hoorde dat Hazesfans in tranen waren over hun uit de dood opgestane held.
En dan zie ik een nieuw Literatuurmuseum voor me met in een hoek een studio-opstelling. Je kunt er op een tribune plaatsnemen. De lichten gaan uit en opeens wandelt Hans Gomperts naar binnen. Hij spreekt, nog steeds uiterst zorgvuldig articulerend, over zijn gast, die hij kort daarop aan ons voorstelt. Het is zowaar J.C. Bloem. Ook die gaat zitten en ze beginnen te praten, zoals ze dat in de jaren vijftig en zestig deden. Dat kan met holografie, zoals onder meer het Haagse bedrijf Novaline die aanbiedt.
In een andere hoek staat nog zo’n opstelling. Hier is Adriaan van Dis. Al even zorgvuldig articulerend formuleert hij een welkom aan Charlotte Mutsaers, die spontaan achterstevoren begint te praten. Ik weet het, Van Dis en Mutsaers zijn gelukkig nog onder ons, maar je kunt niet van ze vragen elke dag tijdens de openingsuren van het Literatuurmuseum aanwezig te zijn. En zo kan het immers ook.
De hologramtechniek is inmiddels vergevorderd. Het is mogelijk oude filmbeelden te gebruiken om aantrekkelijke gedeelten van vraaggesprekken, die ooit hebben plaatsgevonden hier holografisch te herhalen, zodat het ook historisch verantwoord blijft. Twee van zulke continu-presentaties, die, als het geld er voor is, verder uitgebreid kunnen worden met nieuwe schrijvershologrammen, zouden dezelfde aantrekkingskracht kunnen krijgen als het Mesdagpanorama. Per schrijver kun je denken aan twee vragen en antwoorden, daarna verwelkomen Gomperts en Van Dis telkens weer een nieuwe gast. Holografische schrijversgesprekken zullen ongetwijfeld ook een positief effect hebben op de boekenverkoop van ten onrechte ‘vergeten’ schrijvers, wier werk je dan wel in de ‘shop’ moet kunnen kopen.
Het Literatuurmuseum is op dit moment op zoek naar nieuwe huisvesting. De huidige plek is binnen enkele jaren om uiteenlopende redenen niet langer beschikbaar. En daar mogen we blij om zijn, want het verschil in allure met bedrijventerrein Amsterdam-Sloterdijk is momenteel slechts gering. Dat roept de vraag op waar literair Nederland dan terecht komt. Het zal vermoedelijk weer Den Haag zijn, al is Amsterdam welbeschouwd de literatuurhoofdstad van ons land, maar met Den Haag valt beslist ook goed te leven. Nu de Amerikaanse ambassade naar Wassenaar verhuist, komt dat strenge gebouw in het centrum vrij. Volgens Haagse media zou het museum Esscher in het Paleis, momenteel nog gevestigd op de kop van het Lange Voorhout, daar wel heen willen. Het is een internationale publieksmagneet en voor het dak is zelfs al een hotel ontworpen.
De nieuwe huisvesting van het Literatuurmuseum zou idealiter in het Haagse Museumkwartier moeten komen. Dat is, waar het ook komt, altijd al beter dan de kantoorgebouwomgeving van nu. Het paleis aan het Lange Voorhout zou echter de hoofdprijs zijn.
André Keikes
(Foto: deel van de portrettengalerij in het huidige Literatuurmuseum in Den Haag: Vysotsky, Wikimedia, CC BY-SA 3.0)