Recensie: Piet Gerbrandy – Grondwater
Samen op de drempel
In zijn jongste bundel Grondwater met vrijwel allemaal eerder elders verschenen beschouwingen over met name poëzie heeft dichter, classicus, kenner en duider Piet Gerbrandy voor liminaliteit gekozen als verbindend thema, het woord betekent zoveel als van doen hebbende met een overgang, denk aan een drempel, in de fysieke wereld, zoals de Romeinse Limes, of woorden als limiet, die we ook in diverse vormen tegenkomen in andere talen, hoe dan ook, vandaar dat het min of meer begint en eindigt met autobiografische mijmeringen gesitueerd in de omgeving van Winterswijk, de stad aan de grens waar hij alweer vele jaren woont.
Grenzen overschrijden, daar komt het kennelijk op aan.
Zie ook de afbeelding op het omslag, van de duiker van Paestum, die zich in 480 voor het begin van de jaartelling in de oerzee werpt om daar herboren weer uit te herrijzen, ook gebruikt voor de cover van Bastets Duizendjarig dolen, want alles houdt verband met alles.
Het aardige van Gerbrandy is dat als hij over poëzie schrijft, en dat doet hij vrijwel deze hele bundel lang, hij veel in perspectief plaatst en lijnen uitzet naar de omgeving – veel Pound en Plato – en vaak aan een soort meeslepend close readen doet, dat je denkt: hé, dat is inderdaad zo, grappig dat ik dat zelf nog niet had gezien, of: dit lijkt me echt baarlijke nonsens, deze regels kun je ook totaal anders lezen.
Dat hij daarbij sterke persoonlijke voorkeuren heeft die niet zelden buiten de canon vallen, zo die nog bestaat, is alleen maar fijn. Op die manier maak je ook eens kennis met auteurs waarvan je nog nooit had gehoord, of misschien wel, maar dan alleen zeer oppervlakkig, zoals Jacob Geel, van wie wij indertijd het Gesprek op den Drachenfels moesten lezen, waar ik me helemaal niets van herinner. Het was erg lang geleden en ik had andere dingen aan het hoofd.
Wie die drempel in zijn achterhoofd houdt komt hem overal in het boek tegen, het is verleidelijk om dat te lezen net als Gerbrandy dat doet met gedichten, waardoor op den duur vanzelf een soort geestelijke verheffing optreedt, een moeilijk aan een directe oorzaak vast te pinnen gevoel van aangereikte gelukzaligheid, een soort over de duur van het lezen uitgesmeerde Ersatz-epifanie. Overal is betekenis en alles is met elkaar verweven:
Is het fietsen dus een bron van poëzie, je zou het ook kunnen zien als een metafoor ervoor. Net als God en de liefde laat poëzie zich immers uitsluitend in beeldspraak omschrijven.
Denk nu niet dat het allemaal in de poëtische binnenwereld blijft, Gerbrandy heeft wel degelijk ook oog voor de plaats van poëzie in de samenleving. Hij stelt terecht dat er enorm veel aandacht en geld naar de poëzie gaat, kijk alleen al naar de grote hoeveelheid stadsdichters. Maar dan stelt hij meteen ook de onvermijdelijke vraag wat de zin daarvan is. Als ik zelf even een observatie mag doen: het ook door hem genoemde Tuinfeest in provinciestad Deventer heeft naarmate het programma vordert nog het meeste weg van een uitbundige Rotarybijeenkomst met poëzie als excuus om het op een hijsen te zetten. Dichters zouden ook helemaal niet voor moeten lezen, een student Nederlands, als die er nog zijn, zou eens kunnen onderzoeken of er een direct verband is tussen de neergang van het genre en de opkomst van slam.
Als Gerbrandy dan toch een poging doet om de stand van zaken in de Nederlandse poëzie te schetsen staat hij met lege handen. Echt beeldbepalende en school makende dichters zijn er niet meer:
Vermoedelijk heeft dat minder met kwaliteit te maken dan met het feit dat de dichtkunst geen centrum meer heeft. We denken niet meer in hiërarchische patronen, bovendien is de poëziekritiek geleidelijk verschoven van haar vaste plaats in gezaghebbende dagbladen naar de diffuse wereld van het web. Ik denk ook niet dat Claus en Kouwenaar opvolgers zullen krijgen en misschien is dat maar goed ook.
Waar ik dan uit eigen waarneming aan toe kan voegen dat de makke ook is dat dichters veel onverschilliger zijn geworden. Vroeger ging het tenminste nog ergens om. ‘Lees ik Lucebert’s poëzie, dan heb ik het gevoel dat de SS de poëzie is binnen gemarcheerd. Een totalitair stelsel van rauwe gevoelens en instincten, met de laarzen aan van een verschrikkelijke uniformiteit, uit zich als het dwangmatig Sieg Heil van woorden als: oe, a, oer, ei, urinoir’, schreef Bertus Aafjes in 1953. Dat zul je heden ten dage niet gauw iemand horen zeggen over pakweg Runa Svetlikova, die volgens Gerbrandy een bundel schreef ‘waarin de broosheid van zowel de wereld als de menselijke existentie centraal staat’, Tonnus Oosterhof (‘hij schrijft over gemis, vergankelijkheid en vergeefsheid) of Mustafa Stitou (‘Hoe kenbaar is de wereld? Dat is niet bepaald een nieuwe vraag.’)
Misschien moet het maar eens flink oorlog worden.
Enno de Witt
Piet Gerbrandy – Grondwater. Atlas Contact, Amsterdam. 304 blz. € 24,99.