Column: Coen Peppelenbos – Lang leve de lezer
Lang leve de lezer
In Lang leve de lezer, een manifest, beschrijft Alex Boogers met hartstocht hoe de lezers die nog niet met literatuur in aanraking zijn gekomen, te winnen zijn. Ik heb veel sympathie voor wat Boogers in dit boek schrijft dat door alle docenten gelezen zou moeten worden. Boogers komt net als ik uit een arbeidersmilieu en die afkomst zet hij ook in in zijn betoog: ‘ik zag dat het kon: vechten, dichten, rijmen, dansen, boksen, brullen, met steeds het hoofd omhoog, ook al was ik dan dat dubbeltje uit een streng arbeidersmilieu, met een vader die in de Rotterdamse havens werkte en met een moeder die, als oudste dochter in een gezin van zes kinderen, voor haar zussen, broertje en zieke moeder moest zorgen.’ Via een avondje bij Sparta, waar hij Jules Deelder voor het eerst ziet optreden, is Boogers zelf gewonnen voor de literatuur.
Mijn vader, het grootste deel van zijn leven wegmarkeerder, de uitlaatgassen van de andere weggebruikers opsnuivend (‘lekker in de buitenlucht,’ zeiden de onwetenden), las nooit een boek. Zijn sociale intelligentie was erg hoog: hij wist vrij precies en redelijk instinctief wie deugde of niet. Opscheppers, leugenaars, onechte types, hij haalde ze er feilloos uit. Daar hoefde hij geen boek voor te lezen. Hij wist volgens mij ook vrij precies wat er bij zijn kinderen omging al kon hij dat niet altijd onder woorden brengen. Op de middelbare school werd er eens een ouderavond georganiseerd waar ouders met hun kinderen moesten verschijnen. Mijn vader zat met mij in een klas en wij moesten los van elkaar een aantal strookjes in de goede volgorde leggen. Op die strookjes stonden de beroepsgroepen waar de leerling, ik dus, terecht kon komen na zijn schooltijd. Toen we de strookjes met elkaar vergeleken bleek dat we vrijwel dezelfde volgorde hadden, alleen de eerste twee beroepsgroepen waren omgedraaid. Bij hem stond entertainment bovenaan en bij mij onderwijs. Hij had de volgorde gelegd die ik had moeten durven leggen.
In Lang leve de lezer lijkt het een beetje alsof Boogers ondanks het arbeidersmilieu de literatuur heeft ontdekt en dat hij dankzij dat arbeidersmilieu komt tot een bepaald soort literatuur.
Nu lijkt engagement binnen de literatuur nog vaak op vloeken in de kerk. Recensent en schrijver buigen zich vooral over de esthetiek, de stijl, de vorm. De rest doet er blijkbaar weinig toe. Ik lees soms de opening van een Nederlandse roman en dan zie ik het gelukzalige gezicht van de schrijver voor me met zijn kloppende erectie of haar harde tepels van de zojuist in elkaar getimmerde, geniale volzin waarmee de roman begint. Elke schrijver zou eens een paar tikken tegen zijn opgeblazen hoofd moeten krijgen in een boksschool, zodat het ego verkruimelt tot aanvaardbare proporties en het verhaal de schrijver dwingt om eens echt te dienen, als de knecht die hij is.
In eerste instantie ga ik wel mee in deze redenering, zeker als je het zoveelste boek hebt gelezen over een twintiger die niets heeft meegemaakt en toch zijn weg zoekt in het leven. Van die niksige boeken waarbij je al tijdens het lezen de afweging tussen antiquariaat of papierbak maakt. In tweede instantie is die uitspraak van Boogers wel gemakzuchtig, want wie zegt dat engagement en een afgewogen stijl niet samengaan? Wie bedoelt hij precies als hij het heeft over die ego’s die tot aanvaardbare proporties teruggebracht moeten worden? Als Boogers het heeft over de kloof die er bestaat tussen het literaire wereldje en de leerlingen die hij ontmoet in het voorgezet onderwijs, dan is dat niet per se de kloof tussen vorm en inhoud. Dan is dat niet per se de kloof tussen literaire volzinnen en straattaal. Die kloven bestaan er ook, maar er zijn ook arbeiderskinderen die op de middelbare school al onder de indruk raken van Bordewijk, van Hermans. Er zitten – niet alleen in het vwo, ook op het vmbo, ook op de havo – leerlingen die wel geraakt worden door de esthetiek, de stijl en de vorm, al kan niet iedereen onder woorden brengen waarom dat zo is. Ik kan het, als arbeiderskind, uit eigen ervaring weten zoals Alex Boogers als arbeiderskind tot een andere conclusie komt.
Ik denk dat Boogers een punt heeft (met excuses voor dit modieuze taalgebruik, mijn potlood heeft ook een punt) als hij constateert dat er wel wat schort aan het aanbod voor leerlingen, in onderwerpskeuze en in de diversiteit van hoofdpersonen en schrijvers, maar dat wil niet zeggen dat het aanbod dat er wel is, fout is. Zijn eigen succes bewijst zijn ongelijk.
Coen Peppelenbos