Essay: Over taal en werk van Kees van Kooten – naar aanleiding van Sterk verdund
Voor het geluk geboren
Eigenlijk is Kees van Kooten een onuitstaanbare Guus Geluk — vergeleken bij hem zijn we allemaal Donald Ducks: wat hem lukt, lukt ons net niet of helemaal niet, hoe hard we ook ons best doen. Guus Geluk komt altijd alles aangewaaid.
Kees van Kooten is een geluksvogel. Op diverse plekken in zijn werk zegt hij het zelf en als hij dat niet doet, zegt zijn moeder het wel. In ‘Mijn geboortedag’, het derde verhaal van de bloemlezing Sterk verdund: ‘Het begon dus op zaterdagmiddag 9 augustus 1941. Maar je bent pas ’s nachts geboren, om halftwee. Dus je was wat je noemt een zondagskind, maar dat heb je zelf al wel gemerkt, inmiddels.’
En óf Kees van Kooten dat heeft gemerkt. Niet dat hij zich erop laat voorstaan, zoals de echte Guus Geluk zou doen, maar hij bericht wel geregeld over zijn welbehagen dat wortelt in zijn gezin, zijn huisdieren, zijn huis en niet in het minst in het succes in alles wat hij onderneemt. Hij ís een zondagskind in de tweede betekenis die Van Dale geeft: ‘(figuurlijk) bevoorrechte persoon, iem. wie alles meezit in het leven = gelukskind, koningskind, prinsenkind.’
Toch schemert achter al dat geluk altijd twijfel en dat is precies waarom Van Kooten niet onuitstaanbaar is. Hij kan zijn — paradoxale — onbehagen uiten in prachtig proza waarvan zelfspot en ironie vaste ingrediënten zijn. Hij móet zichzelf te kijk zetten. Zoals hij in het verhaal ‘L’écrivain’ zegt (dat wat mij betreft ten onrechte niet is opgenomen in Sterk verdund): ‘Wat er staat is te braaf, herlees ik; ik sta nog niet genoeg voor lul.’
Van Kooten is dus een schrijver die niet verhult hoe hij worstelt met de materie en die er wars van is om zichzelf neer te zetten als ‘de held van dit verhaal’. Toch kan het daarin soms wringen: het zich voortdurend presenteren als anti-held kan op den duur overkomen als behaagziek, maar ook daarvan is Kees van Kooten zich bewust. Hij kan het niet laten om te behagen, laat hij herhaaldelijk weten. Wat in zijn verhalen tot genante situaties leidt, kan de lezer ondergaan als koketterie. Kijk mij mezelf eens voor lul zetten. Dat zou bij de lezer hooguit leedvermaak opleveren als Van Kooten niet zo’n verrukkelijke taalbeheersing had.
Het werk van Kees van Kooten rust op twee pijlers: schrijven en acteren. Waarbij moet worden opgemerkt dat ook veel van dat acteren is gebaseerd op geschreven teksten. In de televisieprogramma’s van Van Kooten en Wim de Bie ging het in eerste instantie om taal. Op mijn vraag, toen ik begin december 1977 beiden interviewde voor Het Vrije Volk, of ze hun teksten samen schrijven, antwoordde Van Kooten:
Ja. Maar veel van wat we voor televisie doen wordt niet meer opgeschreven. Het gaat meer om het schoonpraten van het idee; de tekst komt van zelf wel als we draaien. Ik geloof dat dat natuurlijker is.
De Bie zei bij die gelegenheid:
Als we filmen schrijven we hoe langer hoe minder. In de studio moeten we geschreven teksten hebben. Een studioscène is volledig uitgeschreven, daartussendoor kunnen we licht improviseren. Kees zit bijvoorbeeld nog te utteren als ik al begin: Maar de lijn staat wel vast.
Taal was — naast de grime — een belangrijk instrument bij het vormgeven van de typetjes die Van Kooten en De Bie jarenlang op televisie speelden. De taal was uiterst zorgvuldig uitgesproken Nederlands (de Turkse immigrant) of het platst denkbare Haags (Jacobse en Van Es), maar altijd paste die taal het typetje als een handschoen. Van Kooten en De Bie hebben met hun typetjes en hun taal het Nederlands verrijkt: Van Dale geeft 27 voorbeelden van woorden of zinsconstructies die het tweetal heeft bedacht, van arro via geilneef en weggetjesweter (= ritselaar)
«Een goede Weggetjesweter leeft tweemaal zo goedkoop en zesmaal zo ingewikkeld als zijn gemiddelde medemens.» Kees van Kooten, toegevoegd mei 2014
tot van Wippenstein gaan (met een hoofdletter W!). Beroemd is het ruim twaalf minuten durende nummer ‘De Klisjee Mannetjes’ op de elpee, later cd, Hengstenbal, waarin voor dat van Wippenstein gaan enkele tientallen synoniemen worden gebezigd, zoals fleppen, kieren en pruimen op sap zetten. ‘En goed kauwen, hè, dat je eten gelijkmatig in je bloed komp.’
In wat ik maar zal noemen ‘het vroege werk’ van Van Kooten, dat wil zeggen zo goed als alles vóór Veertig (1982), waarvan ‘L’écrivain’ het openingsverhaal is, speelt taal in die zin een belangrijke rol dat zij in dienst staat van de ontmaskering van een klisjee, een treitertrend, een modermisme. Over het taalgebruik in Koot droomt zich af (1977, een verzameling columns die eerder verschenen in de Haagse Post) zei Van Kooten in voornoemd interview:
Dat is een combinatie van een kinderlijk geheugen en de grote-mensen-taal. Het zijn praatjes aan de haard van de Koot van het Simplisties Verbond. [Het zijn geen] grote verbondstheorieën; meer een impulsief denken in dat comfortabele brabbeltaaltje. Het probleem van Koot was dat hij het wilde hebben over de jeugdherinneringen die hij nog in zijn hoofd had — maar hoe ze op te poetsen?
Wim de Bie noemde het typetje Koot een ‘neurotische pingelaar’:
We zijn er [in 1974] mee begonnen, omdat we merkten dat iedere functionaris zo praatte. Toen wij kozen voor twee functionarissen [bestuurders van het Simplisties Verbond], moesten ze ook zo praten. Maar iets wat ironisch is bedoeld, wordt snel ontkracht doordat de mensen het gaan overnemen.’
Vandaar de 27 vermeldingen in Van Dale. Samenvattend kun je stellen dat tot en met Koot droomt zich af Van Kooten ironie bedreef, daarbij gebruik makend van taal die losjes was ontleend aan het opgeblazen jargon dat in die jaren werd gesproken door welzijnswerkers, politici, leraren Duits, vrije jongens en hippe vogels. Wel schrijft hij al steeds meer naar zichzelf toe, wat blijkt uit hoofdstuktitels als ‘Mijn zwemmen’, ‘Mijn opa’, ‘Mijn toedoen’.
Waar de schrijver dus tot in Koot droomt zich af op de televisie-Kees van Kooten lijkt, een man die zich uit in typetjes, is de latere boeken-Kees er een die, op het eerste gezicht, naakt is, zichzelf, Kees van Kooten. Koot graaft zich autobio (1979) is opgedragen aan ‘mijn ouders’. Hier had hij kennelijk een manier gevonden om zijn jeugdherinneringen, zoals hij het noemde, ‘op te poetsen’ en hij doet dat in een taal die zich gaandeweg ontwikkelde, een taal die licht en luchtig is, speels en soms, ja, behaagziek.
Ik geef een voorbeeld, overigens uit Koot droomt zich af, uit het verhaal ‘Mij kleeft’, ook opgenomen in Sterk verdund: er is sprake van ‘de Grote Zwaan’, een met hout, gips, papier maché en staaldraad omgebouwde Willy’s Jeep waarin kinderen tegen betaling een ritje door de buurt konden maken.
[…] de Grote Zwaan dat was wat voor ons haagse bleekneusjes: daar wouden wij wel de hele dag mee mee!
Het kinderlijk idioom is goed getroffen, want ook mijn moeder verbeterde mij altijd als ik zei ‘wij wouden’: ‘Je moet zeggen “wij wilden”’, en wij woonden nog niets eens in Den Haag. Maar het grappigste aan deze zin is het dubbele ‘mee’ aan het einde. Waar, een bladzijde verder, het juist onvermijdelijk is om twee keer achter elkaar dezelfde lettergreep te gebruiken, schrijft Van Kooten dat een rit met de Grote Zwaan ‘tien cent per soontje’ kost.
Dit is maar één en dan nog een klein voorbeeld van het particuliere taalgebruik waarmee Kees van Kooten zich onderscheidt van andere schrijvers. Ook in zijn taal is hij een zondagskind dat met woorden kan goochelen. Sterk verdund is een fraaie bloemlezing van de verhalen die hij tussen 1969 en 2012 schreef: ‘Niet het droefste noch het vrolijkste niet het gekste noch het braafste, edoch Het wezenlijkste van Kees van Kooten,’ wil het buikbandje.
Toch blijf ik het jammer vinden dat het verhaal ‘L’écrivain’ kennelijk niet tot het wezenlijkste van Van Kooten behoort. Ik denk dat hij daarin zijn ijdelheid op zijn lulligst laat zien, maar misschien heeft hij bij de selectie besloten dat de schrijver in het verhaal meer een typetje is dan een afspiegeling van de wezenlijke Van Kooten. Of misschien was zó wezenlijk nu ook weer niet de bedoeling.
Waarbij ik vanzelf op de vraag kom hoe autobiografisch het werk van Van Kooten eigenlijk is. Hijzelf is vaak herkenbaar als het drukke mannetje van de televisie, de gelukkige echtgenoot, de veelverdiener, de lezingengever, de schrijver, de vader van opgroeiende kinderen, het baasje van de hond: vrouw, kinderen en hond komen onder eigen naam in de verhalen voor (dat moet voor Kim en Kaspar van Kooten ook niet altijd even leuk zijn geweest). Is de Van Kooten zoals die uit het werk tevoorschijn komt, niet ook per definitie een typetje? Het zondagskind dat zelfspot (algehele klunzigheid, allesverterende hebzucht, alledaagse lulligheid) inzet om het onuitstaanbare feit te verdoezelen dat het hem altijd meezit?
Guus Geluk!
Op de vierde bladzijde van ‘L’écrivain’ zegt hij, althans de ik:
Bij het voluit benoemen van de mensen van wie ik het zielst houd bemerk ik, vooral bij voorlezen uit eigen werk, een onbestemde kregeligheid – schrijver, de leedvrije geluksvogel, pauwt zijn aforismen.
Opmerkelijk is overigens wel dat het boek (eigenlijk boekje: 60 bladzijden) Annie evenmin als ‘L’écrivain’ in de prachtig door Van Oorschot uitgegeven bloemlezing (met leeslint!) is terechtgekomen, zelfs niet gedeeltelijk. Hierin schrijft Van Kooten over zijn overleden moeder, de moeder die hem als zondagskind baarde en die ook met taal in de weer was. De zoon geeft toe dat hij haar vaak tekortdeed (‘Liefs in haast, Kees’). Het is een licht ontroerend, vermakelijk, persoonlijk verhaal, waarin waarschijnlijk elke zoon zijn eigen verhouding tot zijn moeder herkent.
Was het misschien voor Sterk verdund ook niet wezenlijk Van Kooten genoeg? Te braaf, stond hij niet genoeg voor lul?
Frank van Dijl
Kees van Kooten – Sterk verdund. Gedundrukt door Van Oorschot. 284 blz. € 24,99.