Recensie: Willem Jan Otten – Vier bekentenissen
Bestaan in samenhang
Het oeuvre van Willem Jan Otten is beslist niet klein: een verzameling van kritieken, essays, poëzie en romans die zich sinds zijn debuut in 1973 in groei heeft gezet. Prijswinnend ook, op al deze terreinen. Zo ontving Otten de Constantijn Huygensprijs voor dit gehele oeuvre in 1999, en in 2004 de P.C. Hooftprijs voor zijn beschouwend proza. Des te opvallender is het dat de verzameling van zijn romans die nu in een band is uitgebracht, zo bescheiden is in omvang. Vijfhonderd pagina’s telt Vier bekentenissen, en daarmee omvat het de vier romans die Otten schreef van 1984 tot en met 2004.
Vier romans in vijfhonderd pagina’s – daarmee is dit weliswaar een verzameling van bescheiden omvang, maar van hoog soortelijk gewicht. Bij lezing van de vier romans valt op hoe sterk en geconcentreerd het proza van Otten is. Hij is precies in zijn formuleringen en beschrijvingen, maar vervalt daarbij net zomin in het bekende kale ascetenproza als in barok. Men zou met het cliché kunnen zeggen dat Otten ‘geen woord te veel’ schrijft, maar eerder is het zo dat hij het teveel in het woord vrijlaat, dat waarin ook poëzie ontstaat; geen taal die afwezig, doorzichtig wil zijn, maar een die op de voorgrond durft te treden.
Het is echter niet alleen Ottens taal waaraan de romans hun kracht ontlenen. Meer dan gebruikelijk in romans worden deze vertellingen gedragen door een idee, een opvallend vertelgegeven; hierin lijken zij op korte verhalen. Dit wil niet zeggen dat de romans zich laten herleiden tot een enkel idee, waarbij verhaal en idee de sleutels zijn tot elkaars begrip. Nee, Otten begrijpt dat het leven complex en tegenstrijdig is, en zich niet laat vangen in eenduidige ideeën; hij heeft de moed om de ideeën die de motor van zijn romans vormen juist te laten opgaan in deze complexiteit. Zij vormen prisma’s: wat wij al te gauw geneigd zijn te zien als eenduidig wordt hier voor onze ogen gebroken en getoond in al haar kleurschakeringen.
In de eerste roman – die qua omvang ook een novelle kan worden genoemd – Een man van horen zeggen (1984), blijft een al tien jaar geleden gestorven man voortleven in de herinnering van anderen. Hij bestaat voor zover hij wordt herinnerd, en zo is een man die zich ‘altijd uit de bewustzijnen van anderen weg [heeft] willen denken’ en verkondigt: ‘ik wil niet degene zijn die anderen van mij maken’, precies dát, een herinnering die binnen de nagedachtenis van zijn nabestaanden vermengd raakt met hun zielenroerselen, hun emoties en hun huidige levens. De discrepantie tussen hoe hij zichzelf heeft willen zien en hoe zijn nabestaanden hem zien wordt hem pijnlijk duidelijk, maar tegelijkertijd is ook hun beeld van hem vertekend en incompleet. Een eenduidige conclusie over wie hij ‘echt’ geweest is blijft uit.
In De wijde blik (1992) staat een overspelige echtgenoot op het punt om zijn vrouw de affaire die hem al een halfjaar lang bezighoudt op te biechten, wanneer zij door een ongelukkige val blind wordt. ‘Waarom moest Susan, die ziende zo blind had kunnen zijn, nu ook nog letterlijk blind worden?’, zo vraagt de hoofdfiguur zich af, waarna hij het bedrog voortzet. Wat volgt is een ingenieus spel van kijken en gezien worden, waarbij blikken samenhangen met voyeurisme, schuld, schaamte, waarheid en leugen en het zijn van iemand in de ogen van de ander. Ingenieus omdat de rollen hierin worden verdubbeld, gecontrasteerd, in elkaar over lijken te gaan en constant verschuiven: zienden worden blind, soms letterlijk, soms figuurlijk. Zo wordt het verhaal een spiegelpaleis waarin uiteindelijk iedereen als een blinde rondloopt.
Ons mankeert niets (1994) heeft de vorm van een verantwoording – of misschien eerder een bekentenis. Een huisarts vertelt hoe hij zijn voorganger – drie jaar eerder nam hij zijn praktijk over – dood heeft aangetroffen, en verhaalt over hoe hij het voorafgaande etmaal heeft beleefd. De spanningsboog wordt op klassieke wijze gespannen doordat voor de lezer steeds meer duidelijk wordt wat er is gebeurd. Daarbij lijkt de dood van deze voorganger, dokter Daan, een zelfgekozen te zijn, en wordt duidelijk dat de hoofdfiguur hier zo zijn vermoedens van had – maar ‘weten is iets anders dan erkennen’, zegt hij in een ander geval zelf. Hier speelt een ethische kwestie die door een van de andere figuren voor het eerst wordt geformuleerd: ‘wat doe je als je weet dat iemand dood wil?’ Op subtiele wijze laat Otten zien hoe zo’n kwestie niet wordt beantwoord in een hoger, moreel domein, maar als vanzelf vermengd raakt met andere levens en de relaties daartussen.
Ottens waarschijnlijk bekendste roman, en voorlopig tevens de laatste, is Specht en zoon (2004), waarvoor hij de Libris Literatuurprijs kreeg. Het vertelperspectief is hier net zo verrassend als in De wijde blik: ditmaal wordt het verhaal verteld door een schilderij. Aanvankelijk is dit slechts een onbeschilderd stuk linnen, maar wanneer de eigenaar, een kunstenaar die door het linnen consequent schepper wordt genoemd, de opdracht van een grote kunstverzamelaar krijgt om zijn overleden zoon te schilderen, is dit door het imposante formaat het aangewezen doek. Net als in De wijde blik gaat het hier over zien en gezien worden, en daaraan verbonden identiteit, maar hier wordt dit zeer subtiel in verband gebracht met christelijke thema’s zoals schepping, offer en wederopstanding, schuld, schaamte en vergeving.
Vier al wat oudere romans voor het eerst bij elkaar gebracht. Het doet ons bijna automatisch zoeken naar wat ze gemeen hebben, wat de raakpunten zijn, overlappingen. Hierboven werd al genoemd dat zowel in De wijde blik als in Specht en zoon de thematiek van zien en gezien worden aanwezig is. Ook in de andere romans speelt deze thematiek mee, zij het minder aanwezig, minder letterlijk vooral. In al deze romans hebben we te maken met hoofdfiguren die moeite lijken te hebben om de ander werkelijk te zien en zichzelf zo te plaatsen in een groter geheel. Allen willen ze de schrijver of regisseur van hun eigen leven zijn, maar verliezen hierbij uit het oog hoezeer ze van anderen afhankelijk zijn in de vorming van hun identiteit en hun wereld – wat ervoor zorgt dat ze de grip op die wereld verliezen. Zoals de hoofdfiguur in De wijde blik zegt:
Mijn leven is één langgerekte poging geweest om de grote scènes te ontlopen en als zo een scène dan onvermijdelijk is geworden, de scena madre, zoals de scenarioschrijvers het noemen, dan is het de ander die begint te spreken en woord voor woord zegt wat ik niet zeggen kan. Vervolgens bestaat mijn rol uit beamen, alsof ik pas dan, toehoorder van mijn eigen lot, begrijp wat ik voel.
Deze passiviteit hebben de figuren gemeen. In Een man van horen zeggen en Specht en zoon is dit het meest expliciet door de vertelperspectieven – al is het in laatstgenoemde roman vooral de kunstenaar Vincent voor wie bovenstaande geldt. Zo is deze Vincent degene die overspel pleegt, iets wat in de drie andere romans door de hoofdfiguren wordt gedaan. Dit lijken allemaal pogingen te zijn om te ontsnappen aan dat leven met anderen, een leven van afhankelijkheid en verantwoordelijkheid. Zoals de huisarts in Ons mankeert niets zegt, is hij wanneer hij bij zijn maîtresse is ‘even niemands toeverlaat en onttrokken aan de godganselijke samenhang.’ Maar ze slagen er niet in zichzelf op die momenten anders te zien dan als acteur in een opgezette scène – de regisseur worden zij maar niet.
Alle vier de romans zijn terugblikken, ze verhalen over wat reeds gebeurd is. Het is op deze manier dat inzicht tot stand komt, het inzicht dat ‘we bestaan voor zover we met anderen samenhangen’ – het meest bij de huisarts uit Ons mankeert niets, die zijn eigen verhaal opschrijft: ‘We openen op papier onze ogen door uit ons geheugen te putten, op zoek naar onszelf om ten slotte te begrijpen dat we sliepen toen we waakten.’ Zo zijn dit inderdaad vier bekentenissen, viermaal moet men schuld bekennen aan wat in Specht en zoon heet ‘niet gekeken hebben, niet echt met ogen die kunnen zien’.
Otten is meedogenloos in het doorzien van zijn personages, maar is vergevingsgezind in hun karakterisering: hun falen is duidelijk, maar ook o zo begrijpelijk. Zijn romans zijn krachtige vertellingen waarin moeiteloos het particuliere van de levens die worden beschreven wordt verbonden met een meer algemene kijk op onze moderne conditie. De moderne mens komt hier naar voren als iemand die meent de auteur van zijn eigen bestaan te zijn, maar faalt om in te zien dat dit noodzakelijkerwijs in relatie tot anderen moet gebeuren. Ze zien niet, schrijft Otten in Specht en zoon, ‘hoe klein en onbegrijpelijk onbeschermd en op een haar na niets wij zijn.’
Remco Nieberg
Willem Jan Otten – Vier bekentenissen. Van Oorschot, Amsterdam. 504 blz. € 27,50.