Column: L.H. Wiener – La vie devant soi
La vie devant soi
Ik zag hem de trap afkomen in het metrostation Place Monge. Een Marokkaans jongetje van een jaar of tien, elf, op versleten gympen, in een verschoten sweater en een afgedragen trainingsbroek. De trein waarmee wij zojuist waren aangekomen om de slinger van Foucault weer eens te bewonderen stond nog gereed. De sirenetoon die het vertrek aankondigde klonk nu hoog door het betegelde gewelf. Het ventje versnelde zijn pas niet, leek eerder in te houden, alsof hij de trein liever niet wilde nemen. Maar toen, als op een exact berekend moment, rende hij het perron over en glipte nog op het nippertje naar binnen.
Het tafereel amuseerde me; lekker joch.
Was dit een spelletje geweest? Een duel tussen deze kleine jongen en de grote kaken van de dichtschuivende deuren? Zijn timing was in ieder geval perfect.
Op de trap naar buiten stelde ik mij voor dat ik hier Momo had gezien, uit de roman La vie devant soi, dat zielstrouwe Marokkaanse vriendje van Madame Rosa. Streetwise, zo jong als hij was, en de lieveling van alle hoeren uit de buurt.
Aantonen dat de aarde om haar as draait door middel van een geruisloos oscillerende koperen bol, wegende 47 kilo, opgehangen aan een 67 meter lange pianosnaar, met een diameter van 1.4 mm, is in al zijn eenvoud geniaal.
Na het Panthéon begaven wij ons naar de Rue de Condé, waar uitgeverij Mercure de France nog altijd zetelt en waar Paul Léautaud vele jaren lang redactioneel werk verrichtte en gevreesde toneelkritieken schreef. Keurig op de afgesproken tijd werden we door secretaresse Soraya Belkhiria opgewacht. In de hal wees ze ons op de vierkante tafel, waaraan Léautaud altijd gewerkt had. Nu een soort schrijn, die ik even aanraakte als een groet aan deze grote kattenman, over tijd en ruimte heen.
Toen ik Soraya in gebrekkig Frans vroeg of ze wist dat de heer Léautaud op of tegen deze tafel ook weleens autres choses had gepresteerd, schoot ze in de lach.
‘Anne Cayssac?’
‘Oui, Anne Cayssac.’
Bijgenaamd de gesel, de panter of ook wel, iets minder complimenteus, de vis.
En ik voegde toe: ‘Et de toutes manières possibles.’
Hier ging ze niet op in en stelde voor de bibliotheek te gaan bekijken met de meeste publicaties van de Mercure, waarin ik zowaar een uitgave aantrof van het meesterwerk van Émile Ajar, pseudoniem van Roman Gary: La vie devant soi. Het toeval is soms onafwendbaar.
We eindigden deze gedenkwaardige middag met een fles wijn op de negende verdieping van het chique warenhuis Le Printemps, vanwaar men een onmetelijk uitzicht heeft over de grandeur van de stad.
Maar op de terugweg naar ons appartement zag ik Momo in de métro opnieuw.
Hij liep met een kartonnen bekertje in zijn hand door de trein, bleef af en toe bij iemand staan en leek dan wat te zeggen.
Niemand reageerde, althans, niemand zei iets terug.
Een enkel hoofd schudde nee.
Zo kwam hij naderbij.
‘Bonjour,’ hoorde ik hem prevelen.
En opnieuw.
‘Bonjour.’
En andermaal.
Ons sloeg hij over.
Maar ik zag zijn ogen.
Die dof stonden van schaamte.
En vernedering.
Zo verdween hij langzaam, in het niets.
L.H. Wiener