Interview: Peter Abelsen over Een soort geluk
Tragiek versterkt door humor
Peter Abelsen vertaalt de groten der literaire aarde vanuit het Engels naar het Nederlands. Met Een soort geluk debuteert hij als romanschrijver. Een totaal andere discipline.
Hoofdpersonage Martin van Houten heeft in Pauline, ‘Paultje’, de ware gevonden. Het nieuwe decennium is net aangebroken, de zo beeldbepalende jaren tachtig van de vorige eeuw. Martin is terechtgekomen bij een researchlaboratorium, geleid door de prominente hoogleraar Norbert die iets wil gaan doen met een bijzonder pas ontdekt virus, de nieuwe pest die later bekend werd als AIDS. Voor Martin komt, na een opgebiecht slippertje en het onverhoedse vertrek van Paultje, de muziek om de hoek kijken. Hij gaat daarnaast werken in een seksshop op de Wallen. Niets menselijks is hem na verloop van tijd vreemd, maar een uitdaging is het natuurlijk niet. Norbert – fijn kleurrijk neergezet, niet verwonderlijk dat hij juist daar opduikt – wil hem hoofd research maken van zijn nieuw op te zetten bedrijf.
Vooraleerst is Martin tevreden met de zijn leven met de teruggekeerde Paultje. Een soort van geluk met de eenvoud van het bestaan samen. Dit is geen verhaal over een knipperlichtrelatie. Het gaat over twee mensen die dwars door de decennia heen bij elkaar horen, los van de fysieke aanwezigheid. En dan komt uiteindelijk een fatale diagnose: een metastase bij Paultje. Een soort van geluk is een ontroerende, intelligente roman in een geheel eigen aanstekelijk, subtiel melancholisch idioom.
Je voelt de noodzaak van dit boek, maar het komt niet therapeutisch over.
‘Dat heeft denk ik te maken met de wordingsgeschiedenis. Het was nooit meer dan een vrome wens geweest om een boek te schrijven toen Anthos me in 2014 benaderde voor een roman, een tijd waarin ik bovendien te kampen had met de naweeën van een paar jaar intensieve mantelzorg en het verlies van mijn vrouw. Achteraf gezien was ik op dat moment gewoon te gammel om nee te zeggen, maar er lag wel opeens een contract met mijn handtekening eronder, waardoor ik de rest van die herstelperiode doorbracht met het idee van een te schrijven boek in de krochten van mijn geest. En toen het bitterste leed was geleden (en de aansporingen van Anthos overgingen in drang) had ik geen ander aanknopingspunt voor een verhaal dan de rouw die een paar jaar mijn wereld was geweest. Ik hoefde godlof niets meer op papier uit te schreeuwen, er was distantie, maar het doel stond me des te helderder voor ogen: een monument schrijven voor mijn vrouw, in zo fictief mogelijke vorm, omdat mijn vrouw nooit zo publiekelijk was ingesteld en ik zelf ook geen uitgesproken exhibitionist ben.
De urgentie was dus groot, maar het schrijven kwam neer op reflectie, niet op zelfhulp, met die fictionaliteit als extra waarborg tegen navelstaarderij.’
Het is een veelomvattend boek, maar toch komt het niet over als een zoektocht naar totaalthematiek. Niets lijkt er met de haren bijgesleept.
‘Het zou mooi zijn als die inderdaad uit het proza naar voren kwam, omdat dat volgens mij het verschil uitmaakt tussen lectuur en literatuur, én omdat ik ernaar gestreefd heb om onder het verhaal als zodanig, de lotgevallen van de personages, een thema te laten sluimeren.
Iedereen in het boek heeft iets te verbergen, op Pauline na – maar zij is dood als de verteller zijn verhaal doet, en daarmee een mythe, aan alle menselijke overwegingen ontheven. Die heimelijkheid van alle anderen was trouwens geen opzet toen ik begon. Ik had juist een verhaal met argeloze versus manipulatieve personages in gedachten, maar werkende weg gingen ze zich tegen die opzet verzetten. Hoofdpersoon Martin werd almaar egotistischer, terwijl ik anderen eigenlijk wel aardig begon te vinden. Toen ik dat doorkreeg heb ik die dubbelheid een thematische functie gegeven en zo eindigde iedereen met een uit onmacht of goedertierenheid verhulde waarheid. Zelfs Norbert Lambrecht, die ik aanvankelijk wilde opvoeren als een Mefistofeles, of een Jago uit King Lear, werd uiteindelijk ook maar een welwillende schlemiel die tussen de raderen terechtkomt en wordt vermalen. Vraag me niet waarom, trouwens. Het moest gewoon en verder weet ik ook niet hoe het is ontstaan en wat ik er nou eigenlijk mee wil zeggen. Waarmee ik best in mijn nopjes ben, want het is één ding om je bij het schrijven van een roman bewust te worden van een thematiek, maar die moet je niet óók nog gaan begrijpen. Alle begrip is moordend, althans in kunst en literatuur.’
Het is nogal een switch, van vertaler naar schrijver.
‘Ja, dat lijkt een overgang waarover wel het een en ander te vertellen zou zijn, hè? Maar dan niet door mij, moet ik je bekennen. Ik vind het twee totaal verschillende concentraties en zou geen dwarsverbanden van belang kunnen aanwijzen. Als vertaler ben je hooguit inventief en nooit creatief. Heel bevredigend werk, ik zou het niet willen missen, met een verslavende spanning in het duiden en toepassen van de literaire intenties in de brontekst. Maar de enige overeenkomst met schijven is naar mijn idee de houten kont aan het eind van je werkdag. Schrijven is als dromen: alles wat je voortbrengt komt uit jezelf, maar je bent er tegelijk de speelbal van, ondergaat het allemaal in milde of opperste verbazing, of afgrijzen of noem al die andere droomemoties maar op. Schrijven is ook nooit af, merk ik. Het is zo half en half de bedoeling dat ik de roman zelf in het Engels vertaal en ik voel nu al dat dat een vrije bewerking gaat worden die me als vertaler in één klap brodeloos zou maken.
Omdat het schrijfproces zo dromerig verloopt, is ook geen van de door mij vertaalde schrijvers in mijn proza aanwezig. Vertalen doe je met je voorhoofdkwab, heel secuur of in ieder geval bewust. Schrijven daarentegen doe je met je reptielenbrein. Of dat neurologisch gezien klopt weet ik niet, maar het drukt wel uit wat ik bedoel. Als er al schrijvers in mij doorwerken, zijn het die welke ik als lezer heb verslonden. Mishima, Reve, Toergenjew, giganten bij wie ik misschien op de rand van hun schoenzool ben gekropen om mijn dingetje te doen, met zo’n ontluisterend verschil in klasse dat niemand hun invloed, zo die er is, zou kunnen aanwijzen.’
Je weet de lezer echt met een vuistslag te reanimeren, wakker te schudden.
‘Ja, zo eervol stelde jij het in je recensie, hè? Dank nog daarvoor, al zullen er ook mensen zijn voor wie het een mispeer was. Toch heeft me verbaasd hoe het boek is ontvangen. Bij het afronden was ik er eerlijk gezegd gerust op dat ik in mijn missie was geslaagd en dat Pauline al het goede, en onwaarschijnlijk goede, vertegenwoordigt dat ook mijn vrouw in zich had, zij het uitvergroot door wat Martin zoal uitvreet. Maar die voldoening was uiteraard strikt privé en verder was er slechts de schuchtere hoop dat ik ooit nog eens van een mede-nabestaande zou horen dat die in de rouwpassages de troost van de herkenning had gevonden. Die hoop werd echter al snel overtroffen door een paar hartverwarmende reacties, en intussen is het boek zelfs geprezen om dingen waarvan ik onder het schrijven geen flauwe notie had. Het beeld van Amsterdam door de jaren heen, bijvoorbeeld, is iets waartoe ik me geen moment heb ingespannen – het boek speelt zich nou eenmaal af in mijn stad van 1980 tot nu. Maar dat mensen het een rake setting vinden, steek ik natuurlijk graag in mijn zak. Onbedoelde lof is er in de vorm dat het boek door menigeen als autobiografisch wordt ervaren, terwijl ik alleen in de passages over ziekte en rouw echt authentiek ben geweest, en zelfs daar dingen moest aanpassen om de loop in het verhaal te houden. Een goede vriend van me zei nooit te hebben geweten dat ik in een pornowinkeltje heb gewerkt. Hopelijk leest hij dit interview niet en blijft hij in die waan.’
De geschetste bandjesromantiek is zeer geslaagd.
‘Cases in point! Kijk, je moet natuurlijk alleen over dingen schrijven die je kunt ijken aan je persoonlijke ervaring. Wie bijvoorbeeld nooit zelfmoord heeft overwogen, bewijst iedereen een goede dienst door daar geen dingen over uit te kramen in een roman. Dus ja, als de hoofdstukken met het bandje overtuigen, komt dat omdat ik in de jaren tachtig, zoals bijna iedereen destijds, zonder een zweem van schroom en realiteitszin muziek heb staan maken waar andere mensen bij waren, die daar zelfs voor hadden betaald, zij het heel weinig. Daar houdt de authenticiteit overigens mee op, maar wie die jaren bewust heeft meegemaakt, zeker in Amsterdam, weet dat alles daar ook wel zo’n beetje op neerkwam. Voor het HIV-gedeelte geldt hetzelfde. Dat onderzoeksinstituut en de mensen die er werken zijn volledig uit mijn duim gezogen, maar de ervaring van Martin, als analist met een virus werken waarvan gaandeweg bekend wordt dat het Armageddon zou kunnen inluiden, die schrik en verwarring heb ik zelf gehad. Zoals ik trouwens ook de opkomst van de fusies en vergadercultuur heb meegemaakt, waarvan ik me achteraf afvraag of dat niet het echte Onheil uit die periode is.
Terugkomend op schrijven als vorm van dromen: al je personages ben je voor het grootste deel zelf. En dat kan ook niet anders, want hoe kun je een personage anders bezielen? Joris, de zanger van het bandje, is als rechtgeaard romanpersonage een amalgaam van mensen die ik in die tijd heb gekend – maar voor zover hij je aanspreekt, hoor je mij zoals ik toen was en op mijn betere dagen nog steeds ben.’
De roman heeft een sterke cadans, komt heel natuurlijk over. Krachtig door de terloopsheid van de belangwekkende mededelingen, verstopt soms in de zogenaamde ‘telling details’.
‘Tja, stijl en woordkeus… ‘Talent is een bochel,’ heb ik Mulisch weleens horen zeggen over zijn gaven als stilist, en als ik zo vermetel mag zijn om me aan die woorden af te meten, denk ik dat ze ook voor mij opgaan, althans in die zin dat ik alles maar gewoon heb opgeschreven zoals het zich aandiende. En nu ik toch vermetel ben: als ik me op overmatige aandacht voor zinsbouw en bewoording had betrapt, was ik hopelijk zo trouw aan mezelf geweest dat ik de hele onderneming had gestaakt en het voorschot had teruggestort. Gekunsteld proza, ik gruw ervan. Schrijf zoals je gebekt bent, probeer niet al te bloemrijk te zijn en streef alsjeblieft niet naar drie metaforen per bladzij, al was het maar om de arme vertaler te sparen die voor een niksig honorarium equivalenten moet zien te vinden voor al die omhaal. Doe je verhaal maar en kijk wat ervan komt. Zeer vereerd dat jij zowel een vaste cadans als treffende details in het boek ziet, maar als je me vraagt daar iets over te zeggen, kan ik slechts de hoop uitspreken dat ik er een volgende keer weer in slaag om op die manier te schrijven. Zelfs het denken over stijl moet je volgens mij voorkomen.’
Gelukkig heb je sentimentaliteit, valse nostalgie weten te vermijden.
‘Dank. Ik geloof ook wel dat ik daarin geslaagd ben. Of geslaagd… ik begrijp uit de reacties dat het nergens larmoyant is, en daar ben ik bijzonder blij mee, maar ook hierover heb ik geen moment nagedacht. Het vinden van de juiste toon is ook weer zoiets waarover volgens mij veel te veel wordt getheoretiseerd tegenwoordig, zoals ik het in bredere zin een heilloze ontwikkeling vind dat literatuur als Tätigkeit meer en meer besproken wordt door filosofen, psychologen en wat al niet meer aan academisch gevormden. Begrijp me goed, ik heb het dus niet over literatuur als cultuurverschijnsel, van oudsher het terrein van taalkunde en literaire kritiek, maar over het schrijven zelf en het boek als recreatief medium, literatuur als het terrein van recensenten. Toon versus inhoud, fictie versus autobiografie, dit versus dat en zus versus zo, vul er een proefschrift mee maar val er geen lezers mee lastig, en schrijvers liever ook niet. Ik heb werkelijk geen idee hoe het boek zijn toon heeft gekregen. Toon is ook een bochel, denk ik. Het enige waarvan ik me bewust ben geweest is dat beroemde motto van Reve in Zelf schrijver worden: tragiek [dient] versterkt door humor. Dat heb ik af en toe wél gedacht, dat het tijd werd voor een grapje.’
Guus Bauer