Recensie: Jonathan Franzen – Het einde van het einde van de wereld
Lofzang op het natuurlijke
Net als in zijn vorige essaybundel Verder weg vertelt Jonathan Franzen in zijn nieuwe collectie met essay’s Het einde van het einde van de wereld gepassioneerd over vogels en zijn belevingen als vogelaar. Een ander terugkerend onderwerp in deze bundel is de kwestie van klimaatverandering.
Jonathan Franzen, één van Amerika’s meest prominente romanschrijvers, is een begeesterd vogelaar. In de essaybundels De onbehaagelijkheidsfactor en Verder weg vertelde Jonathan Franzen al uitgebreid over zijn passie en ook in zijn meest recente boek Het einde van het einde van de wereld gaat een groot aantal van de essay’s over vogels. Zo prijst Franzen in het lyrische stuk ‘Waarom vogels ertoe doen’ het natuurlijke omdat het belangeloos is; vogels zijn niet alleen belangrijk voor de aarde, ze zijn voor Franzen ook van belang vanwege het oproepen ‘van de opmerkelijkste emotie die er is: pure vreugde. Het had niets te maken met wat ik wilde of bezat.’
Het stuk waar Het einde van het einde van de wereld mee opent, ‘Het essay in donkere tijden’, is met afstand het sterkste stuk uit de bundel. Vloeiend combineert Franzen in dit essay de verkiezing van Donald Trump, zijn passie voor vogelen en overdenkingen over de vorm: het genre van het essay. Het was duidelijk dat Hilary Clinton in november 2016 de president van Amerika zou worden. Gerustgesteld door alle gunstige voorspellingen vertrok Franzen naar Afrika. Op de dag van de verkiezingen was Franzen in Ghana aan het vogelen met zijn broer. Hij bekeek toch even het nieuws en werd verrast door de berichten dat Trump aan de winnende hand was. Wat dit stuk zo goed maakt, is de manier waarop Franzen zijn persoonlijke passie vervlecht met tendensen uit de hedendaagse maatschappij. Het huidige tijdsgewricht zouden we ‘essayistisch’ kunnen noemen: ‘Als we het essay volgens de klassieke definitie beschouwen als een proeve – een subjectief, op persoonlijke ondervinding vertoog dat geen absolute geldigheid veronderstelt – dan kunnen we zeggen dat we momenteel een essayistische bloeiperiode doormaken.’ De meningen verdrukken de waarheid, tegenover de feiten staan tegenwoordig alternatieve feiten en het (onderbuik-) gevoel is de belangrijkste bewijskracht. Helaas is het gevolg, volgens Franzen, van deze bloeiperiode niet dat het persoonlijke essay, ‘het genre van eerlijk zelfonderzoek en diepgravende bespiegelingen over ideeën’, floreert.
Een aantal van de zestien essay’s in deze bundel zijn niet bijzonder sterk, juist vanwege het gebrek aan bespiegeling en zelfonderzoek. Daarnaast is bijvoorbeeld ‘Tien regels voor de romancier’ nauwelijks een essay te noemen; het is een summiere opsomming waarvan de eerste regel, wellicht door de beknopte formulering, wel erg slap klinkt: ‘De lezer is een vriend, geen tegenstrever, en geen toeschouwer.’ Deze tien bondige lessen voor de (beginnende) romancier zijn niet echt leerzaam.
Persoonlijke stukken als ‘Manhattan, 1981’ en ‘Ansichtkaarten uit Oost-Afrika’ zijn daarentegen van hoge kwaliteit omdat deze wel voldoen aan de definitie die Franzen gaf van het persoonlijke essay. In ‘Ansichtkaarten uit Oost-Afrika’ behandelt Franzen aan de hand van zijn reis naar Afrika het idee van simulacrum van Jean Baudrillard: wat we beschouwen als de werkelijkheid is slechts ‘een weergave van die werkelijkheid’ door de dominantie en alomtegenwoordigheid van beelden in onze samenleving. We zien en ervaren niet het echte, maar een kopie van een kopie. Als we worden overspoeld met de meeste prachtige, vermeend authentieke beelden van tijgers in de vele natuurfilms die voorhanden zijn, is het lastig om een tijger in Afrika werkelijk te zien. Hoe kunnen we het werkelijke nog zien als de vele kopieën plaats hebben gemaakt voor de ervaring van het echte? Franzen koppelt deze vraag aan de overdenking waarom hij reist en zo smelten zelfonderzoek en bespiegelingen over interessante ideeën samen in ‘Ansichtkaarten uit Oost-Afrika’.
Het zelfonderzoek komt ook vaak naar voren wanneer Franzen schrijft over klimaatverandering, hetgeen volgens hem ‘dé kwestie van deze tijd is, en misschien wel dé belangrijkste kwestie uit de menselijke geschiedenis.’ Wat kan hij zelf bijdragen als er nog zoveel ontkenners zijn, als zoveel politici en beleidsbepalers economische winst hoger aanslaan dan het behoud van de natuur?
Franzen is erg begaan met de staat en toekomst van de planeet, maar hij is een literator en geen activist, en hoewel hij zich regelmatig kwaad maakt, blijft hij genuanceerd. De kwestie van klimaatverandering is namelijk complex – niet alleen vanwege het wetenschappelijke karakter van dit probleem. De opwarming van de aarde is anders dan andere grote problemen, omdat de mens vooral is gericht op problemen in het heden en niet op de toekomst. Hoe zorgen we ervoor dat mensen zich bewust worden van de gevolgen van klimaatverandering? ‘Liefde,’ schrijft Franzen, ‘is een betere prikkel dan schuld.’ Vandaar dat deze bundel een lofzang is op het natuurlijke, een motiverende liefdesverklaring voor het behoud van de natuur.
Jonathan Franzen – Het einde van het einde van de wereld. Vertaald door Peter Abelsen en Robert Neugarten. Prometheus, Amsterdam. 218 blz. € 19,99.
Koen Schouwenburg
Deze recensie verscheen 26-1-2019 in het Friesch Dagblad.