Recensie: Joseph Roth en Stefan Zweig – Elke vriendschap met mij is verderfelijk; Brieven 1927-1938
Klagen, klagen, klagen
Nummer driehonderd alweer in de onvolprezen reeks Privé-domein, felicitaties en hulde voor De Arbeiderspers, want het is weer een pareltje. Twee joodse auteurs die elkaar tegen de achtergrond van de verdwenen dubbelmonarchie, ooit hun vaderland, en een in hoog tempo op de afgrond afstevenend Europa het leven zuur maken. Roth doordat hij zijn vriend voortdurend postaal onder druk zet, waarop Zweig dan weer antwoordt met vergeefse pogingen hem tot bedaren en van de drank af te krijgen.
Roth en Zweig hebben veel gemeen, toch botsen hier twee totaal verschillende karakters op elkaar. De teneur is dat Zweig met enige distantie observeert en Roth, die meestentijds aan het woord is, vrijwel voortdurend klaagt omdat hij niet krijgt waar hij zijns dunkens recht op heeft. Je ziet dat wel vaker, laatst was er hier ook een jongedame, haar naam is me ontschoten – het kan ook een jongeman zijn geweest, dat loopt allemaal door elkaar tegenwoordig – die in één of ander linksig periodiek uitgebreid mocht uiteenzetten dat het allemaal heel verschrikkelijk was dat ze geen geld had om alles te kopen wat haar hartje begeerde, maar werken voor de kost, zoals normale mensen, dat was helaas geen optie, want ze was schrijver, auteur, kunstenaar (‘Een lolletje is ‘t niet. Wat zei-di ook alweer?’ ‘Wie?’ vroeg ik. ‘Die vent in dat boek, wat zei-die ook alweer dat kunstenaars waren?’ ‘Gebenedijden, Bavink.’), en vorig jaar nog meldden diverse media hoe erg het allemaal niet was gesteld met de schrijvende medemens en diens inkomen. Terwijl Roth – en Zweig merkt dat ook op – helemaal niet zo armoedig is. Goed, zijn vrouw zit in een inrichting en dat kost geld, maar dat hoeft hij lang niet allemaal zelf op te hoesten en het weerhoudt hem er niet van een tweede vrouw plus twee zoons te onderhouden. Hij reist intussen het halve continent af en woont in hotels, want gewoon een huis of een kamer ergens, dat kan natuurlijk niet, dan zou hij het toilet moeten delen met andere mensen.
Anders dan je zou verwachten komt het schrijven, de literatuur, zelden aan bod. Gaat het niet over geld, dan moet de politiek het ontgelden. Roth heeft zijn momenten (‘Men moet het socialisme in al zijn vormen uitroeien!’), maar verder is het een dwaallicht, een zelfverklaarde rooms-katholiek, in de stellige overtuiging dat de moederkerk de enige is die een serieuze barricade opwerpt tegen het totalitarisme, ijverend voor een herstel van de Habsburgse heerschappij, er van overtuigd dat Hitler het na de machtsovername hooguit anderhalf jaar uit zal houden (plak hier een opmerking over Trump) en uit de bocht vliegend als het gaat om het lot van Von Ossietzky, van wie Roth het niet betreurt dat hij in een concentratiekamp zit opgesloten: ‘Hoeveel schade zou hij niet aanrichten als hij vrij zou rondlopen!’
Strikt gesproken had Roth natuurlijk gelijk, maar hij had moeten weten welk lot Von Ossietzky boven het hoofd hing en dan is zo’n opmerking zacht gezegd weinig kies. Wat Zweig er van vond komen we overigens niet te weten.
Het grappige is dat net als je denkt dat Zweig niet helemaal goed bij zijn hoofd was en daarom zo vriendelijk bleef, aan het einde nog wat citaten zijn toegevoegd over Roth in brieven aan en tussen anderen, waarin weinig mild wordt geoordeeld. Waarom Zweig zijn moeilijke vriend toch tot het bittere einde bleef steunen wordt daar wel weer wat raadselachtiger door. Op een aantal plaatsen breekt bij hem enig voorzichtig ongeduld door, maar daar maakt Roth meteen korte metten mee, door nog eens uiteen te zetten hoe afgrijselijk zijn omstandigheden zijn, met zelfmoord te dreigen, dan wel Zweig terecht te wijzen, als die beweert niet naar Amsterdam te kunnen komen, omdat alleen de Lufthansa op Schiphol vliegt:
Ik ben helemaal alleen. U komt ook niet. Het is niet waar dat alleen Duitse vliegtuigen naar Amsterdam komen. Lufthansa vliegt alleen om zes uur ’s morgens. Er zijn ook Nederlandse vluchten, om 7u ’s morgens, om 10u, 12u, 15u, 14u10 en 10u45. Maar u wilt gewoon niet komen en dat kunt u beter gewoon ze zeggen. Maar ik kan ook wel begrijpen dat u mij niet in mijn diepste ellende wilt zien. Het is geen prettig gezicht, het is zelfs schadelijk om vrienden terug te zien in een toestand als de mijne.
Er zijn meer van dit soort pareltjes, misschien dat ze Zweigs geduld verklaren, ik zou het anders ook niet weten.
Ik zal vooral de kerstdagen niet kunnen doorstaan. U hebt geen idee hoezeer ik daartegen opzie. Mijn hele negerstam komt aangerukt, tot overmaat van ramp en paradoxaal genoeg mét (sic) Duitse dennenbomen en arische kerstversiering. Aan niets heb ik een grotere hekel dan aan Harz-romantiek zonder geld, als ik niet eens kleingeld heb om in een restaurant te gaan zitten.
Enno de Witt
Joseph Roth en Stefan Zweig – Elke vriendschap met mij is verderfelijk; Brieven 1927-1938. De Arbeiderspers (Privé-domein), Amsterdam. 384 blz. € 27,50.