Recensie: Koos van Zomeren – Meisje in het veen
Een gewaardeerde ondergewaardeerde schrijver
Koos van Zomeren is een gewaardeerde ondergewaardeerde schrijver. Gewaardeerd in de kleine kring van liefhebbers van fijnbesnaard proza; ondergewaardeerd door het grote publiek waarvoor zijn boeken misschien net iets te subtiel zijn. En wordt zijn werk ooit genomineerd voor de grote literaire prijzen in ons land?
Twee jaar lang werden de columns van Van Zomeren op de voorpagina van NRC Handelsblad al geconsumeerd tussen brievenbus en leestafel — daar kon geen moment mee worden gewacht. Prachtige, kleine schilderijtjes waren dat over onderwerpen waar wij in ons jachtig bestaan aan voorbijgaan, die wij eenvoudig niet zien. Van Zomeren kíjkt en laat zich verbazen, ontroeren, verwonderen, en hij kan het zo opschrijven dat die verbazing, ontroering, verwondering op de lezer overslaat. Als hij een grasspriet penseelt, krijgt die een gouden glans. Maar bij alle verbazing etc. blijft Van Zomeren nuchter: hij kan goud maken van een grasspriet, maar het is toch maar een grasspriet waar we naar kijken, meer niet.
Zo’n bevlogen, tegelijkertijd laconieke man is ook Willem Egge, de ik-figuur in de korte roman Meisje in het veen. Een wereldvreemde biologieleraar van middelbare leeftijd, kinderloos getrouwd. Populair bij de meisjes, althans in zijn verbeelding. Op een vroege ochtend, hij heeft dan in een observatietent het gedrag van een nest grauwe klauwieren gadegeslagen en genotuleerd, vindt hij een dood meisje. In het veen, zoals de titel al zegt.
Eerder, tijdens het observeren, hoorde hij vlakbij een auto stoppen en een man en een meisje uitstappen. ‘Menselijke stemmen en verdomd, dacht ik, die gaan me daar een beetje liggen neuken.’
Het boek speelt zich in zijn geheel af op de dag van de vondst, maar in introspectieve hoofdstukken krijgen we ook zicht op het verleden van Willem Egge. Hij heeft een broer, Ulco, die ooit werd overdonderd door een klein schilderijtje uit de Haagse School, een landschapje van iemand die, ‘als er al zoiets als onvergankelijkheid bestond […] er in elk geval maar een klein vonkje van meegekregen’ had. De confrontatie met het schilderijtje was toeval, maar Ulco had het werk van deze vrijwel vergeten schilder een plek in zijn leven weten te geven: het was ‘de hoeksteen van zijn reputatie, de grondslag van zijn doen en laten’. Ulco werd kunsthandelaar en rijdt in een BMW.
Meisje in het veen gaat over zin geven. Hoe kan Egge de vondst van het dode meisje zin geven, in zijn leven passen? Hoe past het niet hebben kunnen krijgen van kinderen in zijn leven en dat zijn vrouw, Itske? (Op die van Willem na doen alle namen in het boek nogal knoestig aan: Ymke, Hemmo Espelo, Luitzen, Wieger, Tynke, Eep, Eimert.) Of liever gezegd: zijn ex-vrouw. En hoe kan hun scheiding weer betekenis krijgen?
Als biologieleraar weet Egge dat paartjes die geen nakomelingschap verwekken, veelal uit elkaar gaan. De hele balts is erop gericht om elkaar wederzijds (het mannetje het vrouwtje, het vrouwtje het mannetje) ervan te overtuigen dat het alles op alles zal zetten om de jongen te verzorgen. Het tikken met de snavels tegen elkaar is geritualiseerd gedrag: het betekent dat partijen bereid zijn om de taak van het foerageren ten behoeve van de jongen op zich te nemen. Wat dan te denken van tongzoenen?
Rituelen als gesublimeerd gedrag, kunst als gesublimeerde agressie. Wat is het nut van wat hier gebeurt? vraagt de hoofdpersoon zich af, daarmee de kern van dit boek blootleggend. Waarom wordt een pasgeboren vosje door een loslopende hond doodgebeten? Waarom wordt een jong meisje door een onbekend blijvende man (of zou het toch Willem Egge zijn? Zijn schuldgevoel is er groot genoeg voor) vermoord? Wat is, laten we het grote woord er maar uitgooien, de zin van het leven?
Natuurlijk komt Koos van Zomeren niet met het antwoord op die vraag — het zou mooi zijn, maar ik geloof niet dat we dat van een schrijver mogen verwachten. Waar het op neerkomt, is dat de vraag niet deugt. Egge komt tot de conclusie: ’toeval of geen toeval, systeem of geen systeem, het kan me eigenlijk niet schelen’. Misschien dat dát de enig juiste levenshouding is.
Meisje in het veen is een wonderschone roman, klein maar onthutsend als het schilderijtje uit de Haagse School voor Ulco was. Het boek leest als een thriller (genre dat Van Zomeren ook beoefende), maar de vraag wie het gedaan heeft, is niet aan de orde. Alle andere vragen wel.
Frank van Dijl
Koos van Zomeren – Meisje in het veen. De Arbeiderspers.
Deze recensie werd eerder gepubliceerd in Algemeen Dagblad, 24 juni 1996.