Dode dichters en andere onbekenden

De nieuwe bundel Nachtboot van Maria Barnas heeft als motto een citaat van H. Marsman meegekregen. Het zijn de eerste drie regels uit het langere gedicht ‘De overtocht’ uit 1926:

De eenzame zwarte boot
vaart in het holst van de nacht
door een duisternis, woest en groot

Het zijn verwachtingsvolle regels die de lezer hier krijgt voorgeschoteld, het begin van een spannend avontuur. Maar het is misschien interessanter wat Barnas niet citeert. De complete eerste strofe van ‘De overtocht’ bestaat namelijk uit vier regels die samen één zin vormen. Na de drie geciteerde volgt nog ‘de dood, de dood tegemoet.’ En dat is meteen heel andere koek!

Waarom moeten die sombere laatste vijf woorden ongenoemd blijven? Juist die woorden hebben critici, en niet altijd de minsten, aangegrepen om Marsman zijn eigen zeemansgraf van veertien jaar later te laten voorzien. Flauwekul natuurlijk, althans buiten de poëzie. Er binnen is het gewoon een van de mogelijkheden om naar een gedicht te kijken.

Nachtboot laat de lezers wel met meer vragen worstelen. Waarom zitten de gedichten bijvoorbeeld boordevol anonieme figuren? Ik noem er slechts enkele:
‘Er is iemand die naar huis wil zwemmen.’ (‘De zwemmer’)
‘Ik zie / iemand aan de rand van een afgrond // hangen’ (‘Het leven in een plastic tas’)
‘Dat iemand bij het ontwaken vraagt: Kun jij het begin vinden?’ (‘Momenten’)
‘Iemand zei: Ik […] heb ergens gelezen // dat haren uitwerpselen zijn’ (‘De voorzichtigen’)

En zo sluipen er nog wel meer iemanden door de regels. In de laatste twee citaten gaat het zelfs om ‘iemanden’ die erg nabij zijn, de zoon bij het ontwaken en de echtgenoot aan de ontbijttafel. Komt het omdat de ik-figuur in alle gedichten alleen zichzelf kent, zodat ‘eenzaamheid’ een dominant thema lijkt? Je zou het bijna gaan denken. Zeker na dit korte gedicht:

Laat me met rust
zou ik wel tegen iemand willen zeggen

als er iemand was
om Laat me met rust tegen te zeggen.

Totdat je in het gedicht ‘Midden’ de regels leest: ‘Ik luister naar mijn lichaam / maar versta het niet.’ Oei, als je zelfs de band met jezelf kwijt raakt, dan is de eenzaamheid wel heel erg allesbepalend.

Als gedichten met zo’n geheimzinnig waas omhuld worden, een waas waardoor niemand een ander kent en waarachter de dood vooralsnog verscholen blijft, dan kan dat tot hopeloos ontoegankelijke poëzie leiden. Zo niet bij Maria Barnas. De gedichten in Nachtboot munten uit in helder en toegankelijk taalgebruik dat niet gebukt gaat onder dubieuze metaforen of ondoorgrondelijke zinsconstructies. Of in de woorden van de dichter:

Pas maar op dat de spreker – is dat een dichter? –
op het podium geen metaforen gaat gebruiken.
Pas maar op dat er geen klank blijft hangen

van dat zingen waarin onduidelijke vormen
met onbeheersbare uitkomsten zegevieren.
We weten allemaal dat experiment een ander

woord is voor wanhoop en tijdverspilling.

Wie zulke regels schrijft, zal immers niet zelf in het rubberen mes van de experimentele poëzie lopen.

Terug naar het begin: na de half geciteerde strofe van Marsman opent de bundel met de korte cyclus ‘Nachtboot’. Daarin bereist de ik-figuur de zee nabij een eiland waarin we Engeland herkennen. The white cliffs of Dover komen ter sprake. Er wordt getobd over de tijd (‘Ik maak van tijd momenten / door mijn ogen dicht te doen en open’). Het derde gedicht van de vier begint zo:

Er hapert een boot die mij op volle zee
naar huis moet brengen.

Ik vraag niet what is the time
omdat ik bang ben dat wie het horloge draagt

zal gissen naar de aard van tijd
om uit te weiden over de onkenbaarheid

in het algemeen. Er zijn landen
in de verte om te gaan wonen.

Dit is niet de boot van Marsman, hier heersen andere problemen. Hier reist de al eerder benoemde eenzame (waarschijnlijk) terug van Engeland naar huis – al blijft de plaats van bestemming (‘Er zijn landen’) even duister en op afstand als de personages rondom de ik-figuur. De korte cyclus eindigt met een onmiskenbare verwijzing naar de diffuse tijd:

Ik ren om het huis om de tijd
voor en vooruit te zijn. Kom op adem

bij het rewinden van Back to the future
en – fastforward om de DeLorean te zien –

wanneer ik Michael J. Fox op pauze zet.
Hij ziet eruit alsof hij ook altijd te laat is

en kijkt alsof alles hem bij voorbaat spijt.
Ik zal met de nachtboot gaan en wakker zijn.

Als ik vaststel dat de bundel in het begin overduidelijk niet over de dode dichter Marsman gaat, laat mijn nieuwsgierigheid over de afwezige dichtregel ‘de dood, de dood tegemoet’ mij niet los. Laat ik daarom meteen (‘fastforward’) doorbladeren naar het eind van de bundel. Daar staan twee korte reeksen van elk twee gedichten. In de eerste, ‘Station Sloterdijk’, bevindt de ik-figuur zich in een anonieme massa die zich na het verlaten van de trein door het station beweegt.

Ik schuifel op een afgrond af in een massa
waarvan ik het volume niet kan inschatten

[…]

andere benen dragen me de diepte in.
Ik zou niet weten welke hand te heffen

om hier een einde aan te maken.
De tanden stromen van de trap.

In mij stroomt: de dood komt in gedaantes.
In gedaantes komt de dood.

Behalve de thema’s eenzaamheid, onkenbaarheid en een afwezige, maar daardoor steeds dreigende dood, is ook de poëzie volop aanwezig. Al in het eerste gedicht (dat niet over Marsman ging), troffen we regel ‘Ik beweeg me tussen een boot en hoe deze is beschreven’ aan. En ergens anders staat ‘Ik bak een taart in een nieuwe taal.’
In haar vorige bundel, Jaja de oerknal uit 2013, konden we in het gedicht ‘Gesloten hoofd’, opgedragen aan Ingrid Jonker, deze strofe lezen:

Ik steek mijn hoofd door het keukenraam
en ontkom niet aan het volle hoofd van Sylvia
in de oven en het vale van Anne in de gesloten garage

Drie belangrijke dichteressen die een eind aan hun leven maakten, komen samen in één gedicht. Want naast Ingrid Jonker herkennen we hier natuurlijk Sylvia Plath en Anne Sexton. Deze laatste twee komen in Nachtboot terug in de slotreeks ‘Woordbij’. Beide gedichten hebben als motto een tekst die Sexton voor Plath schreef. Ze schrijft over het verbouwen van aardappelen, over bijen houden, maar ook over het schrijven: ‘A word, a sunflower seed. / One we could surely overlook. / So easily lost, a dead bee.’ Waarna de bundel afsluit met:

Een woord is niet een bij.
Het ligt al dagen stil
in de vensterbank
zo licht van dood
dat ik het uit
wil spreken.

Het beeld is duidelijk: er is een belangrijk, kenmerkend verschil tussen een dode bij en een dood woord. De bij is voorgoed dood, maar het woord hoef je alleen maar uit te spreken om het weer tot leven te wekken. Het is tevens de troost die poëzie biedt. Want of de dichters nu Marsman, Plath, Jonker of Sexton heten. Ze gaan pas echt dood als niemand hun gedichten meer leest. Wij, de lezers, hebben hun eeuwig leven dus zelf in de hand. En zo eindigt de bundel toch hoopvoller dan de zware thematiek eerst suggereerde. Dat deze gedichten, dankzij de mooie en heldere taal bovendien een genot zijn om te lezen, mag bewijzen dat goede poëzie zelfs de zwaarste facts of life overstijgt.

Jan de Jong

Maria Barnas – Nachtboot. Van Oorschot, Amsterdam. 72 blz. € 19,99

Deze recensie stond eerder in Levende Talen Magazine, 2018, nr. 8.

Zie ook de recensie van Remco Ekkers over deze bundel.