Recensie: C. Buddingh’ – Verzen van een Dordtse Chinees
De omweg die nodig is om tot de kern te komen
In Verzen van een Dordtse Chinees heeft C. Buddingh’ het strakke keurslijf van het sonnet — de dwingend voorgeschreven formule 4-4-3-3 — van zich afgeworpen. Het is niet duidelijk in hoeverre dit consequenties heeft voor de autobiografie in sonnetvorm, Een mens in de tijd, die met de publicatie van De eerste zestig (1978) en De tweede zestig (1979) al een flink eind op streek was. In het nawoord, dat beide sonnettenbundels afsloot, liet Buddingh’ weten dat zijn autobiografie ‘naar het zich op dit moment laat aanzien, tussen de driehonderd en vierhonderd gedichten zal omvatten’.
Omdat de thematische ondergrond van de vijfenvijftig in de nieuwe bundel verzamelde vrije verzen dezelfde is als die van de autobiografische sonnetten, zou men tot de conclusie kunnen komen dat de dichter thans een behoorlijke voorraad kruit heeft verschoten.
Deze negativistische stelling (namelijk ervan uitgaande dat aan het sonnet verre de voorkeur gegeven zou moeten worden) wordt door Buddingh’ onmiddellijk gelogenstraft. Nadat hij in de jaren zestig al vrije verzen schreef waarin hij zelfs deksels van Heinz’ sandwichspread- en Marmitepotjes tot poëzie wist te verheffen, had hij kennelijk de afleidende vormen van oden, elegieën en sonnetten nodig om tot zijn eigen diepste wezen te geraken. Hem werd wel eens gebrek aan engagement verweten. Het zou onheus zijn om te beweren dat zijn werk uit die tijd pretentieloos is, maar het is zeker in veel opzichten verhullend, en net als de later gehanteerde strakkere versvormen de essentie vermijdend.
Er is een duidelijke-parallel aan te wijzen in de poëzie van Kees Buddingh’ van de laatste tien jaar met zijn gebundelde dagboeknotities. Het telkens afscheid moeten nemen van goede vrienden, confronteerde hem in steeds sterkere mate met zijn eigen sterfelijkheid, maakte hem tot een overlevende. Het werk van de laatste jaren is sterk van dat besef doordrongen. Hierdoor heeft de relativering, die altijd al aanwezig was; grotere diepte gekregen.
Het beste wordt dat misschien verwoord in het gedicht ‘Achter mij’: kamer – met open haardvuur, kat op schoot, twee katten aan de voeten van de dichter, die ‘weer net zoveel eten en drinken (kon) als ik maar wilde, zijn vrouw is vast naar bed, ligt nog wat te lezen. De beschrijving van een oerhuiselijk tafereel, waaraan in de laatste twee regels een onthutsende, van een sterke realiteitszin getuigende wending wordt gegeven:
Achter mij, in het ziekenhuis, flitsen de lichten in de operatiekamer aan.
Buddingh’ vreest het einde niet: in ‘Jij, Li Tai Po’ bekent hij:
Ik ben meer een whiskydrinker.
Ook niet goed voor je lever.
Ach, dood moeten we allemaal.
Er is niets nieuws mee gezegd, maar dit zo onomwonden doen, zonder te proberen romantisch te wezen (ik noem maar wat), betekent in zekere zin een overwinning. Was er in vorig werk nog wel eens sprake van een onberedeneerde woede die de dichter deed wensen over een stengun te beschikken (‘In memoriam Beertje M.’), hier rest louter berusting, waaruit – indachtig het spreekwoordelijke oosterse geduld – wellicht de Dordtse Chinees uit de titel is te verklaren.
In de nieuwe gedichten spelen de jaargetijden herfst en winter een grote rol: ‘het is vreemd, in de herfst, van je leven te zijn’. Voor zonniger seizoenen is haast geen plaats:
’t Is pas half januari — en toch is het net
of sommige struiken al uit gaan botten.Hoe ouder je wordt, hoe vroeger
je meent de lente te zien komen.
Het hier geciteerde ‘Lente en ouderdom’ is een van de opvallend veel voorkomende kwatrijnen in deze verzameling. Het is misschien de enige door Buddingh’ gehanteerde niet-vrije vorm. De indeling van de kwatrijnen is steeds 2-2, en ze ademen alle een laconiek-wijsgerige sfeer die doet denken aan die van de Japanse haiku. Te groot is de overeenkomst tussen deze kwatrijnen om hem alleen aan het toeval toe te schrijven. Heeft Buddingh’ voor deze aforistische verzen steeds bewust die vorm gezocht?
Twee keer is er sprake van een bijna-sonnet: in ‘Sammie Buddingh” en ‘Momentopname’ komt de dichter twee regels tekort, maar de voorgeschreven wending zit op de goede plaats. Mogelijk betreft het gemankeerde sonnetten, maar het is van geen belang om daarover zekerheid te hebben. De sonnetvorm is voor Kees Buddingh’ een overgangsfase geweest die nodig was om tenslotte de directheid van deze Verzen van een Dordtse Chinees te bereiken.
Deze poëzie heeft voldoende eigen gezicht om het zonder de make-up van de 4-4-3-3-formule te kunnen stellen.
Frank van Dijl
C. Buddingh’ – Verzen van een Dordtse Chinees. De Bezige Bij.
Deze recensie verscheen eerder in Het Vrije Volk, 9 december 1980.