Interview: Sander Kollaard over Uit het leven van een hond
In alles wat zich voordoet het goede, schone en ware zien
Sander Kollaard (1961) debuteerde in 2012 met de verhalenbundel Onmiddellijke terugkeer van uw geliefde, bekroond met de Lucy B. en C.W. van der Hoogtprijs. Zijn romandebuut Stadium IV uit 2015 werd door het boekhandelarenpanel van De Wereld Draait Door gekozen tot Boek van de Maand. Na de tweede verhalenbundel Levensberichten, gepubliceerd in 2018, is zojuist de roman Uit het leven van een hond verschenen. We volgen hoofdpersonage Henk van Doorn, 56 jaar, gescheiden, verpleger op de Intensive Care, op een zaterdag in juli. Een dag die weinig verrassingen zou kennen, ware het niet dat zijn hond Schurk ziek blijkt te zijn. Het dier dat hij nog samen met zijn ex-vrouw als pup heeft gekocht, is al op leeftijd en zal snel sterven. Het haalt bij Henk herinneringen en (onbestemde) gevoelens boven. Maar het besef van de vergankelijkheid zorgt bij hem juist voor nog meer levenslust, voor de versterking van zijn adagium: leef het leven ten volle.
De beperking van de tijdspanne, een zaterdag, tijdens de hondsdagen ook nog eens, de tijd waarin voedsel snel bederft, waarin we ergens misschien wel vatbaarder zijn voor de kans op algemeen verval, maakt het mogelijk om onbeperkt heen en weer te springen in de herinneringen, in verwachtingen. We leven allemaal in en van verhalen – al is het gros zich daar waarschijnlijk nauwelijks van bewust – maar juist in de beperkte setting ligt de kans om helder ‘universele waarheden’ ten tonele op te voeren.
Kollaard: ‘Het boek is ontstaan uit het simpele idee om een dag te beschrijven uit het leven van een man met een zieke hond. Aanvankelijk zag ik een oude man voor me die tijdens een zeer drukke dag, bijvoorbeeld Koninginnedag, met zijn zieke hond op zoek gaat naar een dierenarts. Uiteindelijk is dat Henk geworden, die ongeveer mijn leeftijd heeft, niet uit een autobiografisch motief, maar om het mijzelf niet onnodig lastig te maken – want wat weet ik nou over de hoge ouderdom. Het boek beschrijft een doodgewone zaterdag uit het doodgewone leven van een doodgewone man. We zien hem wakker worden, wandelen met de hond, boodschappen doen, een vriendin bezoeken, bellen met zijn broer, enzovoort. Er is wel iets aan de hand: de hond is niet in orde. Al snel blijkt hij ernstig ziek te zijn en nog maar een paar maanden te hebben. Dat geeft de hele dag een bepaalde kleur en klank. Door Henk, via de hond, te herinneren aan zijn sterfelijkheid, en die van iedereen, krijgen we veel meer van hem te zien. De gewoontes en routines en conventies waarmee we ons doorgaans een weg door de dagen banen, voldoet niet meer. De borst gaat open, het gemoed komt in beweging. Ik zit daar als schrijver met mijn neus bovenop, een klein etmaal lang, en de lezer kijkt over mijn schouder mee.’
Barend in Stadium IV en Henk in Uit het leven van een hond hebben beiden wel een ‘talisman’ nodig als houvast, om eraan herinnert te worden dat het leven goed is. Respectievelijk een knikker en een houten paardje. En natuurlijk ook boeken. Net als in Stadium IV dwingt Kollaard in deze nieuwe roman haast ongemerkt om het alledaagse met andere ogen te bezien. Hij schroeft meningen die als gangbaar gelden lichtjes los.
‘Het boek is geschreven als een soort literaire vlog: ik volg Henk met mijn cameraatje op de voet, van nabij, draai om hem heen, zwenk zo nu en dan even weg om dan weer terug te keren. Zo ben ik als schrijver niet zichtbaar aanwezig in het boek, maar wel voelbaar. Ik kijk zo goed ik kan, want goed kijken is belangrijk (zoals het houten paardje weet), omdat we zo vaak vrijwel blind door ons leven gaan, terwijl bij nadere beschouwing ons hele leven zichtbaar blijkt te zijn in elk moment ervan. Het resultaat is een intiem portret dat deze doodgewone man toch bijzonder maakt, niet omdat hij alsnog bijzonder blijkt te zijn, maar omdat we dingen te zien krijgen die normaal gesproken verborgen blijven. Met die aanpak ambieer ik inderdaad, zoals jij zegt, allerlei routineuze, gemakzuchtige manieren van kijken en denken op losse schroeven te zetten.’
Henk doet alles net even anders dan bijvoorbeeld zijn jongere broer Freek, de man van de traditionele ambities. Henk heeft recht op onthechting, in de loop van de tijd vergaard. Daar schuilt ook een stuk tevredenheid in door. Zowel in Stadium IV als in Uit het leven van een hond is ziekte de grote vervreemder, degene die de status quo aantast, de vanzelfsprekendheid van wie en wat we zijn onderuithaalt.
‘Je kunt je afvragen wat voor man we nou eigenlijk zien. Hij is 56, IC-verpleegkundige, en alleenstaand nadat hij twee, drie jaar eerder is gescheiden. Mijn redacteur noemde het boek een coming-of-middle-age roman. Zo kun je het zien. Henk is een al wat oudere man die vrede moet zien te vinden met het feit dat hij een al wat oudere man is. Er is al een heel leven geleefd waarin overwinningen zijn behaald (waaronder een zekere onafhankelijkheid, waar jij aan refereert) en nederlagen zijn geleden (de scheiding, het verlies van een oudere broer, de ups en downs in de relatie met de jongere broer) – alles bij elkaar ruim voldoende om hem het risico te laten lopen ‘stakkerig wijs’ te worden, zoals Nescio ergens het vruchteloze cynisme van de middelbare leeftijd omschrijft. En aan de andere kant is er nog een heel deel van het leven dat voor hem ligt, 20, 25 jaar, aardig wat, maar toch niet zo heel veel. Hij weet bovendien hoe dat resterende deel ongeveer zal gaan en hoe het ongeveer zal aflopen – hij is niet voor niets IC-verpleegkundige. Deze constellatie, die leeftijdsfase, maakt de vraag naar inspiratie en energie dringend. Waar vind ik nu nog – van illusies ontdaan, aan het begin van wat er uit ziet als een fuik – de motieven om een goed leven te leiden?
Ik prefereer een andere lezing, waarin het niet zozeer de levensfase is, maar Henks karakter dat de dringende vragen oproept. Henk heeft een ongewoon scherp oog voor de diepe betekenisloosheid van zijn en ieders leven, dat op zichzelf geen enkele betekenis heeft, en door niets of niemand is bedacht of gewild. Een belangrijk ingrediënt hierin is zijn besef van ouder worden, lichamelijk verval en ziekte. Zo bezien is Henk iemand voor wie het leven niet vanzelfsprekend de moeite waard is. Hij loopt steeds maar een paar stappen voor op het moeras van depressie en somberte en pessimisme en machteloosheid. Op zichzelf is dit nog niet zo interessant. Wat Henk interessant maakt – en wat mij betreft ook bewonderenswaardig – is dat hij uit dat besef nieuwe levenslust weet te putten.’
De ongebreidelde levenslust wordt ook mooi geprojecteerd op Henks nichtje Rosa, de jeugd die nog in de veronderstelling van de eeuwigheid leeft, die nog alle tijd van de wereld denkt te hebben.
‘Levenslust is een sleutelbegrip in het boek (een paar keer als Nietzscheaanse Lebensbejahung). Henk heeft een groot talent om de bronnen van zijn levenslust te voeden. Dat doet hij niet door een of ander geloof aan te hangen, of een ideologie, niet door zich vast te klampen aan een of andere brandende ambitie, maar omdat hij in alles wat zich voordoet het goede, schone en ware kan zien (en vaak ook het lekkere, dat René Gude aan de trits toevoegde), en zo alles tot brandstof te maken voor zijn levenslust. Tot op zekere hoogte heeft hij dat in de gaten. Het zijn, zegt hij ergens, niet zozeer eten en drinken die ons gaande houden, maar levenslust. Willen leven. De rest volgt: willen opstaan, willen eten en drinken, willen wandelen met de hond etc.
Zo bezien is het boek een roman over geluk. Geluk is een lastig onderwerp omdat het zo enkelvoudig en vluchtig is: erover schrijven levert al snel kitsch op (al geef ik met de laatste bladzijden van Kees de Jongen een voorbeeld van een zeer geslaagde beschrijving). Maar door geluk op te vatten als levenslust, of beter nog Lebensbejahung, krijgt Henk er toch enige greep op. Dat maakt het boek licht, optimistisch, bemoedigend, en dat vind ik wel zo plezierig. Wat dat lichtvoetige betreft is dit boek eerder een vervolg op mijn debuut, Onmiddellijke terugkeer van uw geliefde, dan op het chronologisch voorafgaande Levensberichten, dat nogal sombertjes was.
Over levenslust gesproken: thematisch is het boek opgespannen tussen de eerste en de laatste zin. Het hart klopt, het bloed stroomt. Dat zinnetje blijft Henk de hele dag bij. Wat de discussie met zijn collega toch de moeite waard maakt, is de impliciete aanname dat we ‘spul’ zijn. Henk kan zich daar goed in vinden. We zijn niets dan spul. Maar hij voegt daar aan toe: het is schitterend spul, poëtisch spul. Henk is een uitgesproken postreligieus mens, niet alleen omdat hij in geen enkele hogere instantie gelooft, maar omdat begrippen als ziel, zonde en verlossing, hemel en hel, een leven na de dood et cetera hem vreemd zijn. De verhalen die op die begrippen zijn gebouwd hebben eeuwenlang onze cultuur structuur en substantie gegeven maar hebben voor mensen zoals Henk vrijwel alle kracht verloren. Er zijn dus nieuwe verhalen nodig, zoals Henk goed begrijpt, en hij geeft daar met een beschrijving als ‘we zijn poëtisch spul’ een inspirerende aanzet toe. Uiteindelijk keert de eerste zin van het boek terug in de laatste, maar er is wel een verschil. Het hart klopt, het bloed stroomt en voorziet de organen van zuurstof en voeding, en ergens in dat proces begint de levenslust te stromen. Dat laatste is nieuw, iets wat gaande de dag is ontdekt en onder woorden gebracht, en de instemming van Henk heeft dus een andere inhoud gekregen.
Maar goed, lezen is autobiografie, dus ik geef het boek graag in handen van lezers. In Levensberichten leg ik ergens uit dat het niet de biografie is die toegang geeft tot het verhaal, maar omgekeerd, het verhaal geeft toegang tot de biografie. Dat is een van de vele wonderen van literatuur: dat ze ons veel beter kent dan wij onszelf kennen.’
Guus Bauer