Essay: Aart Aarsbergen – De actualiteit van George Orwell
De actualiteit van George Orwell
Sean Spicer, voormalig woordvoerder van het Witte Huis, beweerde in januari 2017 dat de inauguratie van Donald Trump als president van de Verenigde Staten de drukst bezochte ooit was. Terwijl luchtopnames van de plechtigheid anders uitwezen, beweerde Trumps adviseur Kellyanne Conway twee dagen later dat Spicer ‘alternatieve feiten’ had gepresenteerd. Alternatief in plaats van onjuist of gewoon gelogen. Een ongekend staaltje moderne newspeak,de taal die in George Orwells roman Nineteen Eighy-Four door Big Brother wordt gebruikt om de waarheid toe de dekken en het denken van burgers te conditioneren.
Daags na de opmerkingen van Kellyanne Conway steeg de vraag naar Orwells roman zo sterk dat de titel de boekentoptien van internetboekhandel Amazon haalde. De uitspraken van Trump en zijn medewerkers wakkerden de belangstelling voor het werk van George Orwell weer aan. Dat geldt vooral voor zijn twee belangrijkste werken, Animal Farm (1945) en Nineteen Eighy-Four (1949). Maar het is zeker ook de moeite waard om die interesse voor essays te tonen, voor sommigen misschien wel zijn belangrijkste literaire verdienste. Zijn biograaf Bernard Crick beschouwt Orwell vooral als ‘een groot essayist, meer dan de auteur van twee redelijke satires en een handvol mindere romans die alleen maar gelezen worden vanwege de faam van die twee boeken en het genoegen van zijn essays.’
Bijval krijgt Crick van de Britse historicus en schrijver Simon Schama. Dat is merkwaardig omdat Schama’s schrijfstijl vrijwel haaks staat op die van Orwell. Schama is de man die zijn lezers onderdompelt in een virtuoos woordenspel dat klatert als een waterval. Maar hij heeft oog voor de literaire kwaliteit van Orwells ingetogen stijl, die ondanks zijn schijnbare eenvoud zeer geraffineerd in elkaar steekt. In een artikel in de Financial Times in 2012 verklaart Schama zich schatplichtig aan zijn illustere landgenoot. ‘George Orwells goudogige pad maakte mij een schrijver.’ Als een jongen van 16 of 17 sloeg hij in een boekwinkel in Londen een bundel van Orwell open en begon te lezen in het essay ‘Some Thoughts on the Common Toad’ (1946): ‘Dit kwam (en komt) mij onmiddellijk voor als een van de beste passages die ik ooit heb gelezen.’ Orwell schreef over de bruine pad die aan het begin van de lente uit zijn schuilplaats tevoorschijn kruipt: ‘In die tijd ziet de pad er, na een lange periode zonder voedsel, vergeestelijkt uit, als een strenge anglo-katholiek tegen het einde van de vastentijd. Zijn bewegingen zijn loom maar doelgericht, zijn lichaam is verschrompeld en in contrast daarmee lijken zijn ogen abnormaal groot. Daarom zie je iets wat je op een ander moment misschien zou ontgaan, namelijk dat een pad een van de mooiste ogen heeft van alle levende wezens. Het is net goud, of nauwkeuriger gezegd, ze zijn als een goudkleurige halfedelsteen die je soms in een zegelring ziet en die geloof ik chrysoberyl heet.’
Een observatie van de vroege lente, maar toch met een politieke boodschap, maakt de slotpassage van het korte essay duidelijk:
De atoombommen stapelen zich op in de fabrieken, de politie sluipt door de steden, de leugens galmen uit de luidsprekers, maar de aarde draait nog steeds om de zon en hoe intens de dictators en de bureaucraten het proces ook afkeuren, ze kunnen het niet verhinderen.
‘Elke serieuze zin die ik sinds 1936 heb geschreven,’ noteerde George Orwell in 1946 in zijn essay ‘Why I write’, ‘was direct of indirect geschreven tegen totalitarisme en voor democratisch socialisme zoals ik dat zie.’ En enige regels eerder formuleert hij zijn bekende credo: ‘Wat ik tijdens de afgelopen tien jaar vooral heb willen doen, is to make political writing into an art.’ Orwell zag zichzelf vooral als politiek schrijver en noemt het gedeelte van zijn werk dat hier niet over ging ‘levenloos’.
Orwell heeft een lange ontwikkeling doorgemaakt voordat hij aan het einde van zijn carrière het tweeluik Animal Farm – Nineteen Eighy-Four, de boeken die hem wereldfaam hebben bezorgd, kon schrijven. Een belangrijke rol in zijn werk speelt het kolonialisme waarmee hij begin jaren twintig als jonge politieman bij de Imperial Indian Police in Birma in aanraking kwam. Tijdens zijn werk aldaar ondervond hij aan den lijve wat het kolonialisme voor negatieve, vervreemdende uitwerking had, niet alleen op de gekoloniseerde, maar ook op de kolonisator. Dat gold zeker voor het middenkader – de gewone politieman, zoals Orwell was – waarvan de leden zich alleen door conformistisch gedrag en het opgeven van elk individualisme konden handhaven. ‘Het enige wat ik wist, was dat ik in de val zat tussen mijn haat voor het imperium dat ik diende en mijn woede jegens de kwaadaardige kleine mormels die me mijn werk onmogelijk maakten,’ schreef hij in ‘Shooting an Elephant’ (1936).
Een volgende belangrijke stap was Orwells overgang naar het socialisme en zijn fascinatie voor het aangeboren fatsoen (‘the common decency’) van de arbeidersklasse, waaraan hij vooral in zijn boeken en essays over het leven te midden van arme mensen in Parijs en Londen blijk gaf. Hij was daarbij niet helemaal vrij van een wat naïeve verering van het arbeidersbestaan. Hij zag de arbeidersklasse zoals menig Europees Verlichtingsdenker uit de achttiende eeuw de natuurvolken uit verre werelddelen. Orwell bewonderde de eenvoud van de arbeiders, hun vitaliteit en puritanisme. Zijn socialisme, dat overigens weinig was uitgewerkt, was niet toekomstgericht; hij geloofde niet in de komst van de nieuwe mens, maar streefde vooral naar behoud van traditionele waarden. Zijn ideaalbeeld was een tevreden arbeidersgezin dat een zekere welstand kende en dat was bevrijd van de angst voor werkloosheid en sociale willekeur. Hij moest dan ook niets hebben van de ideeën van vooraanstaande intellectuele socialisten als het echtpaar Beatrice en Sidney Webb, die het Britse proletariaat met hun moderne plansocialisme wilden opstoten in de vaart der volkeren.
Van cruciale betekenis voor George Orwells politieke vorming waren de zeven maanden die hij in het door burgeroorlog verscheurde Spanje doorbracht. Orwell vocht daar in de militie van de links-socialistische partij POUM tegen Franco’s opstandelingen. Hij ondervond aan het front voorbeelden van oprechte kameraadschap die hem zijn leven lang zijn bijgebleven. Hij schreef over zijn aankomst in Barcelona: ‘Het was de eerste keer dat ik in een stad kwam waar de arbeidersklasse in het zadel zat. […] Onderdanige en zelfs ceremoniële aanspreektitels waren tijdelijk verdwenen. Niemand zei ‘Señor” of “Don” of zelfs “Usted”; mensen noemden elkaar “kameraad” en “jij” en zeiden “Salud!” in plaats van “Buenos dias”’ (Homage to Catalonia, 1938).
In Spanje kwam Orwell echter ook in aanraking met verdeeldheid van links en het rücksichtslose optreden van de stalinisten. De terreur die die door Moskou gesteunde Spaanse communisten tegen de andere linkse, antifascistische partijen – vooral tegen de als ‘trotskistisch’ gebrandmerkte POUM en de anarchisten – ontketenden, opende zijn ogen voor de totalitaire trekken van het communisme. Maar bovenal was Orwell geschokt door de systematische verdraaiing van feiten en de ontkenning van de waarheid waaraan de communistische propaganda zich schuldig maakte. ‘In Spanje zag ik voor het eerst nieuwsberichten in de krant die geen enkele relatie met de feiten hadden,’ schreef in ‘Looking back on the Spanish Civil War’(1942). Zo kon hij met moeite het boek over zijn Spaanse tijd, Homage to Catalonia, waarin hij de communisten scherp kritiseerde, in Engeland gepubliceerd krijgen. In de jaren dertig kon de Sovjet-Unie vanwege haar antifascistische stellingname in linkse gelederen allerwege op sympathie rekenen en kritiek werd niet geduld. Voor Orwells angst dat de historische feiten verloren zouden gaan en dat zelfs het idee van een objectieve waarheid zou kunnen verdwijnen, was de Spaanse burgeroorlog van cruciaal belang. Orwells Spaanse ervaringen liggen ook ten grondslag aan de fanatieke polemiek die hij in de vooroorlogse jaren voerde tegen de intellectuele sympathisanten van de Sovjet-Unie, de fellow-travellers, die de misstanden van het Sovjet-communisme goedpraatten of soms eenvoudigweg negeerden. ‘Iemand in Oost-Europa “liquideert” een trotskist; iemand in Bloomsbury schrijft er een rechtvaardiging voor,’ merkte hij in 1938 bitter op in het literaire tijdschrift The Adelphi.
In Spanje werd Orwell geconfronteerd met het probleem van de ‘verraden revolutie’ dat het thema vormde voor zijn Animal Farm. In deze satire wilde Orwell laten zien dat de Sovjet-Unie, die in brede kring als socialistische staat werd bejubeld, zich in werkelijkheid van het socialisme had afgekeerd en dat een kleine bovenlaag de macht te haren nutte uitoefende.
Een paar jaar na Animal Farm verscheen Nineteen Eighty-Four, het boek waarin Orwell al zijn politieke ideeën en frustraties heeft samengebald tot een angstaanjagend toekomstbeeld. In deze roman heeft hij het thema van Animal Farm verder uitgewerkt. In Animal Farm beschrijft hij de ontsporing van de revolutie, in Nineteen Eighty-Four vraagt hij zich af hoe dit door de nieuwe klasse geschapen maatschappelijk stelsel eruit ziet wanneer de revolutionaire oorsprong en inspiratie volledig naar de achtergrond zijn gedrongen en probeert hij zich een beeld te vormen hoe dit systeem zichzelf in stand weet te houden.
In de jaren van de Koude Oorlog was men in Oost-Europa natuurlijk vatbaar voor Orwells kritiek op het Russisch totalitarisme. De bekende dissident Andrej Almarik schreef in 1969 Haalt de Sovjetunie 1984, een directe verwijzing naar Orwell. De historicus Timothy Garton Ash, die veel achter het IJzeren Gordijn rondreisde, schreef:
Overal in door communisten geregeerde Europese landen, toonden mensen mij hun samizdat-kopieën vol ezelsoren van Animal Farm en Nineteen Eighty-Four en vroegen: ‘hoe kon hij dit weten’?
Orwells betekenis leek na de val van de muur en de ondergang van het communisme snel af te nemen. In 1984 schreef de sinoloog en Orwell-bewonderaar Simon Leys in zijn essay George Orwell ou l’horreur de la politique over de actualiteit van diens werk:
Leven onder een totalitair regime is een Orwelliaanse ervaring; leven zonder meer is een Kafkaiaanse ervaring. Aangezien de mensheid is zoals ze is, kunnen we gerust aannemen dat Kafka in de eenentwintigste eeuw en de eeuwen die daarna (misschien nog) komen, ook nog gelezen wordt, maar het is te hopen dat de politiek en de geschiedenis zich zo zullen ontwikkelen dat Orwell later definitief achterhaald zal zijn en dat zijn werken nog maar een enkele maal zullen worden herlezen om de historische nieuwsgierigheid te bevredigen.
Maar de literaire erfenis van Orwell is ook na de val het communisme nog relevant. Zijn werk, los van de historische context van de Koude Oorlog, kreeg een algemene geldigheid en een nieuwe actualiteit. Terwijl de hoofdpersoon Winston in Nineteen Eighty-Four zich niet kon herinneren dat zijn land ooit in vrede leefde, voeren de Verenigde Staten sinds begin van deze eeuw een stille oorlog met drones in landen waarmee ze officieel niet in oorlog zijn, zoals Pakistan en Jemen. Er worden daar zogenaamde signature strikes uitgevoerd op mensen die niet als terrorist bekend staan, maar die op basis van de analyse van metadata potentieel gevaarlijk worden geacht.
De moderne staat gaat steeds meer trekken van het Oceanië van Big Brother vertonen. De macht van de toezichtstaat neemt toe. Overal worden we gadegeslagen en overal worden gegevens van ons verzameld. In grote steden in het Westen hangen honderden beveiligingscamera’s en in China kan de bevolking punten verdienen door gebruik te maken van de Xuexi Qiangguo-app op hun smartphone, om zo in de gunst te komen van het regime van Xi Jinping, een beangstigend staaltje digitale dictatuur. We zijn steeds meer uitgeleverd aan de onduidelijke macht van de grote techbedrijven als Google, Microsoft en Facebook, die de data van hun gebruikers mateloos en zonder eerbiediging van de privacy verzamelen en aan de hoogste bieder doorverkopen.
We leven in de wereld van post-truth politics, waarbij emoties in het publieke debat belangrijker zijn dan feiten. De sociale media worden overspoeld door halve waarheden, nepnieuws, bewust bedachte aperte leugens. Veel politici nemen het niet nauw meer met de waarheid. Staten, zoals Poetins Rusland, verspreiden in een moderne cyberoorlog nepnieuws om de samenleving van hun tegenstanders te destabiliseren. Waar in het postmoderne denken het bestaan van één waarheid werd betwijfeld, zijn we nu in een periode beland waar de waarheid er niet meer toe doet. Orwell kritiseerde in zijn zeer behartenswaardige essay ‘Politics and the English language’ (1946) al de bewust gekozen vaagheid en de leugens van het politieke taalgebruik. ‘Politiek taalgebruik […] is gemaakt om leugens geloofwaardig te laten klinken en moord achtenswaardig, en pure wind te presenteren als iets tastbaars.’ Zij wordt ingezet om het onverdedigbare te verdedigen. ‘De grote vijand van helder taalgebruik is onoprechtheid. Als er een kloof gaapt tussen iemands echte en iemands geveinsde doelen, dan grijpt men instinctief terug op moeilijke woorden en een uitgekauwd idioom, zoals een inktvis zijn inkt spuit.’ Hij legt, zoals hij dat verder in Nineteen Eighty-Four heeft uitgewerkt, een direct verband tussen politieke onderdrukking en de verwording van de taal. ‘Als de algemene atmosfeer slecht is, dan zal de taal daaronder lijden.’ Orwell pleit voor helder en transparant taalgebruik als uiting van helder denken, een pleidooi dat noodzakelijker lijkt dan ooit tevoren.
Orwell toont zich in zijn boeken en essays een sterke verdediger van de menselijke vrijheid en individualiteit en vurig bestrijder van politiek conformisme. ‘Als vrijheid iets betekent, is het wel het recht de mensen te vertellen wat ze niet willen horen’ schreef hij in ‘The freedom of the press’(1945), een pas later gepubliceerd voorwoord bij Animal Farm. Juist in een tijd waarin er veel wordt geschreeuwd en weinig wordt geluisterd en de waarheid nog slechts een mening lijkt, is het goed het werk van Orwell te blijven lezen als baken van kritische zin in een soms dolgedraaid publiek debat.
Aart Aarsbergen