Overlevers

De grootmoeder in de tekst Hogere natuurkunde, is de Indische grootmoeder van Ellen Deckwitz. Zij sprak over haar verleden tot het kind, de puber, de adolescent. De grootmoeder vertelde haar verhaal alleen aan deze kleindochter. Ellen ging op zoek naar andere mensen met wortels in voormalig Nederlands-Indië en schreef daarna het boekje Hogere natuurkunde. Is het een poëziebundel geworden? Ik zou zeggen dat het een verzameling soms poëtische flarden werd van uitspraken, mededelingen, gedachten met kleine en grote stukken wit; twaalf paragrafen. Het treffendst zijn de uitspraken van de oma aan haar kleinkind: ‘Vermijd de volle zon kleintje, / blijf in de schaduw.’ Mensen in Indonesië gaan niet in de zon zitten. Ze kijken met verbazing naar de ‘witten’ die in strandstoelen liggen te bakken. In het kamp moesten mensen uren in de zon staan; dat was een marteling.

‘Lange mensen moet je eerst tegen de knieën schoppen kleintje, / dan heb je extra tijd om te ontkomen.’ ‘Sla beschimmelde bananen nooit af. / Grijp altijd meteen de pepers, / die zitten vol vitamine C.’ Het zijn levenslessen van iemand die het klappen van de zweep kent. Ze komen uit haar specifieke verleden, maar gelden ook in Nederland en nu. Niet allemaal natuurlijk, maar voor zelfhandhaving zijn ze handig. ‘Kijk welke bloembakken los staan kleintje, / met welke tegels je een tegenligger / kan omkegelen.’ of ‘Draag altijd een broek, / dan komen ze minder snel / tussen je benen.’

De oma is een zelfbewuste, ongemakkelijke vrouw geworden: ‘Wibi Soerjadi? Die speel ik / met gemak tegen de vlakte.’ en ‘Ik hoefde niet zo nodig / kinderen maar ja in mijn tijd / hadden we daar nog geen pillen voor.’ Ze vertelt dat zij de Japanse vlag vergeleek met een enorm maandverband; de vlag waarvoor ze dagelijks moesten buigen. (‘knielen’ staat er ten onrechte.)

De titel van het boekje komt van een herinnering uit de schooltijd van de schrijfster. Tijdens een blokuur natuurkunde in 1998, de schrijfster is dan zestien, gaat het over geluidsabsorptie, dat is het omzetten van geluidsenergie in warmte. De geluidsgolven vervormen het materiaal, wat energie kost. In Minnesota is een stiltekamer die zo stil is, dat je je hartslag hoort, het gegorgel van ingewanden, het stromen van het bloed in de aderen. Gekmakend.
Dit leidt tot een poëtische gedachte:

Dat er onder stilte nog veel meer stiltes zitten,
isolatielagen onder een bevroren vijver,

en onder de ijsplaten stilgevallen vissen, winterharde
planten
op de bodem een vergeten dwerghert,
de vacht vol kristallen,

Wat heeft dit te maken met Indië? Het dwerghert in de tro-pen is Kantjil, een soort Vos Reynaerde of Spin Anansi.
Maar dit gedichtfragment gaat zo verder:

mijn thuis puilt uit van hogere natuurkunde,
ik stam af van de allergrootste dode kamer.
Mijn grootvader absorbeerde talloze verhalen,
ieder geluid dat ze hadden kunnen veroorzaken
werd opgenomen door organen, slijmvlieslagen,
geen vonk ontkwam. Iedereen vond hem een uiterst nette man,

Op een volgende bladzijde gaat het verder:

volgens mijn moeder had hij altijd heerlijk warme handen.

Achteraf bleek dat slechts geluid
dat er niet uit kon,
de botten van binnenuit verteerde,

Gekmakend. De titel van het geheel blijkt een passende metafoor voor de weggestopte, verzwegen ellende. Alleen kleintje krijgt af en toe iets te horen van haar grootmoeder.

De schrijfster ging ook naar Indonesië om te kijken, te ruiken, te proeven. Op de plek van het huis waar haar overgrootmoeder woonde, staat nu een easyJet-hotel. Daar beviel deze onwetend en primitief van de grootmoeder (‘de koksjongen sneed met zijn schilmes / de navelstreng door.’)
Haar kleindochter erft de genen en er zingen stemmen in haar door. Mooi hoe de dichteres de geluidsbeelden in het hele boekje laat doorklinken: ‘net zoals vleermuizen de weerkaatsing / van hun kreetjes gebruiken om te weten / waar de wand is, waren er weerkaatsingen / waardoor ik wist wat familie was.’ Op pagina 39 komen de vleermuizen weer terug, nu langs rotswanden.

In de beeldspraak vinden we steeds weer geluid, bijvoorbeeld: zoals de moesson soms het getik van een metronoom overstemde. De genen van de ik zijn zo geprogrammeerd dat ook zij de angsten kent en het wantrouwen en de overlevingsdrang. Er gaan dagelijks luchtalarmen in haar af: ‘lieve help er zijn er al zo veel, / die ik verliet terwijl ze het niet verdienden,’. De teksten worden verkleind tot haiku, waarbij het mooi uitkomt dat tellen tot vijf in het Japans zeven lettergrepen telt, zoals gebruikelijk in de tweede regel van de haiku.

Paragraaf 11 speelt in 2025. De dichteres is dan 43. ‘De veilg gehechten’ moeten oppassen; zij hebben niet geleerd te overleven. ‘De onzen kunnen altijd door, zijn niet te pletten.’

Remco Ekkers

Ellen Deckwitz – Hogere natuurkunde. Pluim, Amsterdam/Antwerpen. 80 blz. € 21,99.