Het uiteindelijk wit

Er ligt een wonderlijke orde ten grondslag aan het leven. Soms wordt een wetmatigheid ontdekt, zoals bij de Fibernacci-reeks, die terug te vinden is in de spiralen van de zonnebloem, bloemkolen en de lengte van je vingerkootjes. De gulden snede, die te maken heeft met ons gevoel voor verhoudingen, vinden we ook terug via de reeks. Het is het getal phi: 1,61….

De nieuwe bundel van Eva Gerlach heet Oog, de derde in het drieluik ‘Labyrinth’. Het eerste deel was Kluwen, die speelde met tijd, de tweede was Ontsnappingen, die speelde met ruimte. Oog gaat over samenhang. De bundel bestaat uit negen afdelingen die telkens worden voorafgegaan door de bekende tekening, waarbij de ruimte telkens op regelmatige wijze kleiner wordt. De tekening ziet er zo uit:

Het snijpunt van de diagonalen van alle rechthoeken werd in de renaissance het ‘Oog van God’ genoemd en dat is raadselachtig. Wie zijn we, waar komen we vandaan en waar gaan we naar toe? Het is een geheim dat we proberen te benaderen.

Eva Gerlach opent haar bundel met de reeks ‘Eiland’:

1

Zeg me gevlogene, hoe

kom ik aan wat je me voorhield, je eenmaal
eeuwigheid op mijn vel gevoeld als haar

na haar te berge, onafzienbaar? Hief mijn
oog tegen je op en meegenomen

ik & al, je wervelweg je stof
van donker in. Vol opgewikkeld leeg

gewrongen teruggekwakt. Wie heb ik om mij hier
uit te slaan, ik jank je aan en jij

die ik de lichtste dacht valt als nacht op me: ‘Kom
en hou me vast voorgoed’ – balsem je woord, dus om

noch neerziend ga ik stikblind aan je
hangen en een damp stijgt op en al

de avondreeën vluchten, hoor ze blaffen
‘Los! Los!’ en hoe ik fluitend scheurend terug

Het &-teken, ampersand, kennen we in vele vormen. In de bundel is een mooiere vorm gekozen, die niet op mijn toetsenbord zit.
Het gedicht richt zich tot de ‘gevlogene’ en de vraag luidt: hoe kom ik aan bij wat je me voorhield, toen ik eenmaal je eeuwigheid op mijn lichaam voelde en daarbij rezen me de haren te berge. Het was onafzienbaar.

De ‘gevlogene’ is ook het geheel, de kosmos, die zich wervelt het donker in. ‘Zij’ is vol en leeg tegelijk. ‘Vol-ledig’ noemde Kouwenaar dat ooit. De poëzie van de lege transcendentie probeert er (altijd maar even) gestalte aan te geven. We moeten omzien, ons proberen te herinneren wat eens was, maar nooit kunnen we er op neerzien, want we zijn ‘stikblind’ (we stikken van blindheid), maar we moeten proberen woorden te vinden en beelden, zoals de blaffende ‘avondreeën’ (barking roes) die vluchten.

De poëzie van Gerlach is diep ernstig, al zijn de gedichten soms ook heel speels, licht en is er ruimte voor alledaagsheid, ruwe taal en humor. Zo is er in deze bundel een cyclus ‘Ren’. Als je je benen niet stil kunt houden, ren dan, zo hard als je kan, door het gras, tot je uitgeput bent, tot je vuur lijkt te ademen. Je moet niet denken, schrijf je terug naar het begin.

Gerlach is heel anders dan Hadewijch, al is er bij haar ook zeker Orewoet te vinden, maar de middeleeuwse non ging uit van een orthodoxe religie met zijn Drie-eenheid, hoe onorthodox zij ook was in haar gedichten, zo zeer dat de officiële kerk haar wilde excommuniceren. De god van Gerlach heeft geen gestalte, maar soms lijkt die god toch ook op liefde of de dood of de poëzie of zelfs op een vader, maar een vader die slaat:

Als het zo glinstert in je vroegte alles
en je hand uitsteekt me bij je neemt
en slaat en slaat en alle scherven zo

glinsteren en ik denk dat ik je zie
een brand in elke scherf ik zoek je niet
ik heb je nooit gezocht je doet je voor

ik neem je aan ik smelt je loopt uit bijna
niks in me over bijna niemand één

tik en je hebt me

Wat te doen als er gevaar is? De Moro-reflex hoort tot de reflexen, die zich al in de baarmoeder ontwikkelen. Wanneer een baby schrikt, opent zij haar vingers en de armen en spreidt de benen – vervolgens worden de armen voor de borst gebracht alsof zij iemand omhelzen wil. Vaak gaat de baby meteen hierna hard huilen. Zij kan nog niet schrijven.

In de derde afdeling ‘Breek’ staat dat je moet breken om je te verweren. Groei als duivelsnaaigaren, klein warkruid, de parasiet op heideplanten, die de gastheer kan overwoekeren. Er worden monsters uit de Oud-Hebreeuwse bijbel genoemd: Behémoth, een reusachtig zoogdier, en Levíathan, een enorme vis. Er moet gezongen worden, ‘een helm van zingend raadselplaat’, gedichten dus.

Afdeling V ‘Veld’ opent met een citaat van Elias Canetti: ‘Gij zult niet sterven (het eerste gebod)’. De zesde afdeling ‘Lichaam’ begint met een motto van Kevin Young. Ik citeer hier het gedicht waaruit de zinnen ‘Father, find me when you want. I’ll wait.’ komen:

Pietà

I hunted heaven
for him.

No dice.

Too uppity,
it was. Not enough

music, or dark dirt.

I begged the earth empty
of him. Death

believes in us whether
we believe

or not. For a long while
I watch the sound

of a boy bouncing a ball
down the block

take its time
to reach me. Father,

find me when
you want. I’ll wait.

In de gedichten van Gerlach wordt de ik gemeten. Zij vindt prachtige, duistere beelden: ‘Naast bomen stikvol zwart / kroop langs het spoorpad tussen hoog zwart gras // een vos uit rood naar nergens.’
Zij moet schrijven, gedichten tegen de ‘gevlogene’.

Dan volgen de afdelingen VII ‘Hier’ en VIII ‘Nu’ en tenslotte IX ‘Oog’. De laatste afdeling is wit.

Is dit het einde van een dichterschap? Nee, want zoals Canetti schrijft in ‘Het boek tegen de dood’:

Kun je eindelijk ophouden met schrijven, laten we zeggen als dit boek af is?

Ik kan het niet. Ik zal het niet kunnen.

Dan zul je nooit vrede sluiten met de dood. Nooit.

Remco Ekkers

Eva Gerlach – Oog. De Arbeiderspers, Amsterdam-Antwerpen. 88 blz.