Recensie: Jeroen van Kan – Hoe Matt een dode vis werd
Duistere gebeurtenissen
Jeroen van Kan lijkt een vriendelijke, ongevaarlijke man, maar wie weet wat er broedt, diep in zijn binnenste? In elk geval geeft hij in zijn fictie ruim baan aan gevaarlijke en duistere gebeurtenissen. In het verhaal ‘Kwispelen met de ketting’ (titel geleend van de Poolse dichter Stanislaw Jerzy Lec) staat: ‘Onze fictie is onzichtbaar voor de ander, maar altijd aanwezig. Dat de ander onze fictie niet ziet, maar naar ons kijkt vanuit het perspectief van de eigen fictie, dat is onze tragiek. […] We reageren niet op mensen, we reageren op projecties.’
Het motto van Ovidius aan het begin van de verhalenbundel verwijst naar de metamorfosen, die in de verhalen een belangrijke rol spelen: ‘Jaag mij uit het rijk van dood en leven allebei! Gun mij een andere vorm!’ Zelfmoord is een leidmotief in de bundel verhalen. Er is nog een motto, van Goethe, dat verwijst naar Proteus, die allerlei gedaanten kon aannemen, zodat hij niet te vangen was.
In het titelverhaal kan Matt verschillende gedaanten aannemen. Hij heeft een circusact, maar het is geen truc. Hij kan denken aan een willekeurige figuur, mens of dier of plant en dan wordt hij dat even. Als kind vroeg hij steeds naar het sprookje van de lelijke prins, die zo ongelukkig was met zijn uiterlijk dat hij elke dag vurig bad van gedaante te mogen veranderen. En dan op een ochtend heeft hij de gedaante van een mooi meisje, later van een slanke man, een oude vrouw en nog veel meer. Het duurt een dag. Hij kan zijn verzorger met moeite overtuigen van het feit dat hij toch echt de prins is. Ze vluchten naar een geheim adres en op een ochtend is de prins een mooie, jonge man. Hij zadelt een paard en rijdt snel naar een mooie jonge vrouw in een jachtkasteel, op wie hij als lelijke prins verliefd was geworden. Zij is onder de indruk en hij beleeft een verrukkelijke nacht met haar, maar helaas, de volgende dag is hij een harig monster.
Dichters hebben de vaardigheid zich zo te verplaatsen in een ander wezen, dat ze zich even die ander voelen, maar bij Matt gaat het verder. De ander is zichtbaar voor derden. Matt lijkt in die zin op Proteus. Het verhaal begint dan ook zo: ‘Matt staat die dag wankel op zijn benen, alsof hij net is teruggekeerd van een uitputtende zeereis.’ Matt is bang voor open water en voor vissen en dat komt omdat zijn ouders zijn verdronken op zee en, zo wordt hem voorgehouden, zijn geconsumeerd door vissen. Het wordt hem fataal, want tegen zijn wens roept het publiek in zijn laatste voorstelling dat hij moet veranderen in een heilbot.
In het eerste verhaal groeit het kaakbeen van een man buitensporig. Het begint schijnbaar onschuldig. De man gaat naar de tandarts, die hem meent te kunnen helpen door het verwijderen van kiezen. De verteller is uitvoerig in zijn beschrijving van het tandartsbezoek – de wachtkamer, de tijdschriften, andere patiënten etc. – en de lezer denkt: ‘Nou, dat is een goede waarnemer!’ Van de tandheelkundige gaan we mee naar de kaakchirurg, de kno-arts, de plastisch en reconstructieve chirurg. De patiënt wordt langzamerhand stapelgek en komt terecht bij een psychologe en uiteindelijk bij een Centraal College, waar alle voorgaande behandelaars deel van uit maken. Hij is inmiddels mismaakt en leert dat hij moet berusten, maar dat doet hij zijn hele leven al. De metamorfose betreft hier zijn transformatie van gezond mens tot mismaakt wrak.
Jeroen van Kan is in een kort verhaal – ‘Neem me mee’ – uiterst karig met uitleg. Ik moest het verhaal van nauwelijks vijf bladzijden meerdere keren lezen voor ik begreep wat er aan de hand was. Het begint zo: ‘Als ik naar haar kijk zie ik mezelf. Ook al weigert dat hoofd nog steeds te passen bij mijn zelfbeeld, ik ken die blik. Alles eromheen is veranderd. Het haar grijs, de wangzakken te vol, de huid in de hals te ruim, de wenkbrauwen even woest uitgegroeid als die van mijn vader, de oogleden te zwaar, de mond nog weker dan die van mijn moeder in haar laatste jaren, maar die blik is ongewijzigd.’ Weer een metamorfose: een jonge man wordt oud, maar hij voelt zich nog jong. Het meisje uit de eerste zin is jong en zit met haar ouders te eten. In het etablissement is ook een man van vijftig die zorgvuldig zijn mond afveegt na het eten van een gebakje. De ik laat de ober een briefje brengen aan het meisje met een tekst, misschien de tekst van de titel en hij begrijpt dat hij moet wegvluchten. Hij steekt tot slot zijn hand omhoog en dat wordt beantwoord door het meisje en de man met het gebakje. De suggestie is, dat de oudere man denkt dat de blik van de ik voor hem bedoeld is.
In ‘Kwispelen met een ketting’ wil Michalis ‘een laatste poging wagen, een boek schrijven waarin hij aan zichzelf ontsnapt.’ De zelfmoordenaar wil ontsnappen aan zichzelf. Het verhaal bestaat uit korte stukken die afwisselend de titel Kal en Lix hebben. Er staan beschouwingen in over het moment van zelfmoord. Wanneer springt de zelfmoordenaar van het dak? Hoe uitgebreid zijn zijn voorbereidingen? ‘Flirt hij alleen met die aanstaande dood? Of verspreidt die doodswens zich als een virus door zijn lichaam en hoeft hij alleen maar het kritieke punt af te wachten?’ Jeroen van Kan was sterk betrokken bij de zelfmoord van Wim Brands en Joost Zwagerman. Hij vroeg zich af wat die twee schrijvers bezielde. Het voorlaatste verhaal in de bundel heet ‘De doodroker’. Hierin komt een man aan het woord die zich bewust dood rookt. Hij experimenteert met zijn lichaam. Hoe zal de dood komen? Zijn tenen zijn al geamputeerd. Moeten zijn benen ook of wordt het een fatale hartaanval of een beroerte? In ieder geval is het een uitgerekte metamorfose.
Remco Ekkers
Jeroen van Kan – Hoe Matt een dode vis werd. Querido, Amsterdam. 284 blz. € 20,99.