Recensie: Kurt De Boodt – Wake
Feesten van angst en pijn
Op het achterplat van Wake, de nieuwe dichtbundel van Kurt de Boodt, staat dat de dichter ‘zich de sonnetvorm op virtuoze wijze [heeft] eigen gemaakt.’ Dat is even schrikken. Toch niet weer een Tachtiger- of (erger) Komrij-epigoon die zich taalvaardig als een machete een weg door de poëzie kapt? Of een wanhopige plezierdichter die de vaste vorm als kapstok gebruikt voor zijn hilarische vondsten? Het is het woord ‘virtuoze’ dat mij op het verkeerde been zet. De Boodt begint zijn bundel weliswaar met een reeks naar de vorm nette sonnetten, maar hij neemt in de loop van de bundel steeds meer en steeds extremer afstand van die vorm. Dat begint voorzichtig op bladzijde 33 met een half regeltje meer. En het leidt uiteindelijk tot gedichten als ‘Saltimbanque’, waarin met heel veel goede wil nog een 14-regelig gedicht te herkennen valt, maar waar de woorden bij bosjes uit de vaste structuur vallen:
Omdat de vaste vorm alleen nog zichtbaar is tegen de linker kantlijn, zullen niet veel lezers hier een ‘virtuoos sonnet’ in ontdekken. En zonder de zorgwekkende mededeling op het achterplat, zou je er niet eens naar op zoek gaan. Maar hij is er wel, die aloude vorm. En dat maakt ‘Saltimbanque’ meteen ook tot zo’n intrigerend gedicht. Waarom immers zien we hier een sonnet uit elkaar vallen? En wat moeten we met dat legioen aan poëticale verwijzingen? Is die herkauwende koe echt die van K. Schippers die de koe van Achterberg herkauwt? En wat doet die zeezieke sjimpansee van Van Ostaijen daar? En waarom worden deze drie alom gewaardeerde dichters voorafgegaan door Toon Hermans in zijn creatie van Charles Hartmann? Is deze mislukte goochelaar misschien de saltimbanque uit de titel? Vragen zonder antwoorden. Onervaren poëzielezers zouden misschien de behoefte voelen om deze vragen te gaan beantwoorden, maar wij weten beter: het ontdekken en stellen van zulke vragen, maakt voor een belangrijk deel het genoegen uit van poëzie lezen.
Overigens staat ‘Saltimbanque’ hierin niet alleen. Het staat in de afdeling ‘Kaputt’, die bol staat van de poëticale verwijzingen. Veel Paul van Ostaijen (‘Brothers naaimachine’ en ‘bolhoedmannetjeslawine’ in het gedicht ‘Zoom’; de basson van Gaston Burssens in het intrigerende ‘Basson’), maar ook de dichterlijke ontnuchtering in ‘Zang (striptease)’, waarvan ik de eerste strofe citeer:
Aan sonnetten kleven dode dichters.
Ze brommen in koor overlevingsdrang.
Op rijm krijgt angst iets maanlanding-lichters.
Van de vliegenstrip vlucht zang na gezang
Hadden deze regels op het achterplat gestaan, ik zou me geen moment zorgen hebben gemaakt. Want ook al bevat de bundel meer dan twintig formeel strakke sonnetten, hij is eerder een afrekening met het genre, dan dat hij er een lofzang op is. Ook regels als ‘Draag vaders lijk niet op je schouders mee’ (in ‘Plicht’), wijzen hierop. De dichter neemt in deze bundel van veel dingen afscheid: zijn jeugd, de hele vorige eeuw. De sonnetvorm is daarmee een metafoor voor alles wat onherstelbaar beschadigd moet achterblijven.
Ook het gedicht ‘Sorry (don’t shoot the piano player)’, duidelijk géén sonnet, neemt afscheid van een icoon van de twintigste eeuw. Het gedicht gaat vooral over de moord op John Lennon, ooit zo fraai bezongen door Thomas Acda en Paul de Munnik:
Vannacht lag ik weer wakker mam
Ben het bed maar uitgegaan
En alsof ik niet genoeg shit had
De radio aangedaan
De hele nacht de Beatles mam
En om elk uur dat woord
Het spijt me mam het spijt me zo
John Lennon is vermoord
De zoon van god was terug op aarde mam
Zelfde boodschap zelfde haar
En All You Need Is Love, zo mooi
Maar kennelijk niet waar
Mooi, oprecht sentiment. Maar het gedicht van De Boodt voegt daar nog een filosofische dimensie aan toe. De vraag naar de echte schuldige komt al in de inleidende eerste regels aan de orde.
Dylan zei: ‘Het geweld van Lee H. Oswald huist in mij.
Wie vermoorde John F. Kennedy? Ik schoot.’
Excuus Bob zei: ‘Als dit een spiegel is, kijk dan
hoe bloot. Kam je. Was je. Zing. Ik word wij.’
Op de vraag of je zelf zo’n moord zou kunnen plegen, is het eerlijke antwoord namelijk nooit ‘Nee’. Er zijn maar twee mogelijke reacties en dat zijn ‘Ja’ en ‘Ik weet het niet’. In het eerste geval heb je waarschijnlijk een probleem, maar ook het tweede pleit je niet vrij van welke moord dan ook. ‘Ik schoot,’ is de meedogenloze realiteit. Het gedicht vervolgt:
Waarna het gedicht de fatale schoten laat knallen en John Lennon om Yoko laat roepen. Maar hij is na de aanslag niet dood en ligt even later op de spoedeisende hulp, overgeleverd aan zijn artsen. En dan volgt dit verrassende slot, ook al kent iedereen de tragische afloop:
De spoedarts zei: ‘Ik hield het hart in mijn handen.
Beeld je in. John Lennons hart.Kneep!
Kneep!
Kneep! Kneep!
En kneep!’
(cut)
Excuus hij zei: ‘Ik ben Mark D. Chapman.
Het geweld van de tijd klopt in mij.’
Waarmee de collectieve schuld zich zelfs uitstrekt tot de man die de levensreddende handelingen verrichtte, maar daarbij jammerlijk faalde. Het afscheid van de twintigste eeuw, dat de lezer zich graag met weemoed zou willen laten welgevallen, neemt hier keihard stelling. Niks weemoed, beste lezer, het is schuldbesef waar je onder gebukt dient te gaan. Wake is dan ook geen gemakkelijke bundel – in de emotionele betekenis van het woord. Want aan de taal ligt het niet, die is helder genoeg.
Meteen nadat ik de schuld van Lennons dood in de schoenen geschoven heb gekregen, volgt een gedicht dat een andere held van mij te grazen lijkt te nemen. Het heet ‘Genoeg, Claus’ en die titel staat natuurlijk in rechtstreeks contact met
Genoeg. Nog twaalf regels lang op dit blad
hou ik ze de hand boven het hoofd
en dan krijgen ze een schop in hun gat.
Ga elders drammen, rijmen van een cent,
elders beven voor twaalf lezers
en een snurkende recensent.
Inderdaad, de eloquente afrekening met de poëzie (en met alle recensenten!) door Hugo Claus. De dood van Lennon lag nog stevig op de maag, maar de gedichten van Kurt de Boodt gunnen je niet de tijd om even op adem te komen. Afscheid doet pijn. Niet omdat er zo veel moois verloren raakt, maar omdat het allemaal onze eigen schuld is. De laatste drie regels van de bundel wrijven het ons nog één keer in:
Er is toch zoveel toen
ik er niet eens was om
vloekend (niet doen!) te vergeten.
Ja, en dan is dat ‘niet doen!’ na al deze confronterende gedichten wel heel makkelijk gezegd. Een mens vloekt wat af, en dat kan nog best eens opluchten. Intussen is Wake een bundel die diepe sporen achterlaat – en dat is dan toch wel weer heel mooi. Een paradoxaal feest.
Jan de Jong
Kurt De Boodt – Wake. Wereldbibliotheek, Amsterdam. 64 blz. € 20,99.