Recensie: Eva Gerlach – Een kopstaand beeld
Tijdens mijn studie Nederlands las ik heel wat dichtbundels die tot de zogenaamde canon behoren. Ik had destijds nog weinig ervaring met poëzie en vond de meeste werken weinig boeiend. Soms veranderde dat na een college van de geestdriftige docenten, maar meestal verdwenen de bundels na het tentamen in mijn boekenkast, om er stof te vergaren.
Tien jaar later lees ik regelmatig en met veel plezier de poëziebundels die vandaag de dag verschijnen. Van de werken uit de canon heb ik voor mijn gevoel echter slechts een globale indruk. In deze reeks herlees ik daarom enkele klassiekers van de Nederlandse twintigste-eeuwse poëzie, waarbij ik mezelf de vraag stel in hoeverre het werk me nu wél aanspreekt, en of de gelauwerde verzen van beroemde dichters de tand des tijds hebben doorstaan.
In aflevering acht alweer een poëet met pseudoniem (en niet te verwarren met Ida Gerhardt) – vertaalster Margaret Dijkstra, als dichteres beter bekend als Eva Gerlach.
Eva Gerlach – Een kopstaand beeld (1983)
In de verzamelde gedichten van Gerlach uit 2009 heeft de dichter zelf een selectie uit haar eigen omvangrijke oeuvre gemaakt. Het is interessant om daarin te lezen van welke bundels er relatief meer en minder gedichten zijn overgenomen, vooral omdat de reden ervoor niet wordt genoemd. Alleen een citaat van Paul Valéry over dat een kunstwerk nooit af is, want de maker is dat ook niet, wordt als verklaring gegeven. Van Gerlachs tweede bundel Een kopstaand beeld, verschenen in 1983, zijn ‘slechts’ twaalf van de drieëndertig gedichten gehandhaafd. Beschouwt de auteur het daarmee als een van haar mindere bundels, terwijl er toch een aantal bekendere en gelauwerde gedichten in staan? Hopelijk kunnen we na lezing de kwaliteit ervan opnieuw ijken.
Na haar bekroonde debuutbundel Verder geen leed (1979), waarvan vooral de vormvastheid werd geprezen, is Een kopstaand beeld logischerwijs een voortzetting van die poëtica, maar wel met wat voorzichtige experimenten. Zo bestaan alle gedichten uit precies acht regels, maar de verdeling ervan over de strofen wisselt. Soms lijkt de syntaxis hiervoor leidend, in andere verzen worden de regels die extra nadruk vragen tactisch apart gezet. Voor het rijm geldt een vergelijkbaar procedé: een ‘vrij’ schema als a-b-b-c-a-d-c-d is niet ongewoon, maar ook het keurig gekruiste rijm komt voorbij. Eveneens wisselt de auteur op diverse plekken in de regels continu en subtiel tussen volrijm, halfrijm en alliteraties, of ze laat het rijmen een enkele keer achterwege.
Hoewel een dergelijke vrijheid mij doorgaans bevorderlijk lijkt voor de mooiste omgang met de taal, is zo’n gebruik in 1983 allesbehalve nieuw meer. De vormvastheid maakt de verzen juist opvallend, waardoor het bijna jammer is dat deze niet tot in perfectie is doorgevoerd. Soms lijkt het rijm ook wat gezocht (‘Leidsestraat – staat’, ‘Metz & Co. – maar zo’): bijna of de dichter het alleen gebruikt als het haar goed uitkomt. Op sommige momenten loopt het gedicht dankzij de vaste vorm echter als een klok, zoals ‘Incipit’.
Incipit
Mijn vader heeft mij de doorgang versperd,
piketten zijn de spijlen van zijn bed.
Ik ben zijn vlees dat hem vijandig werd,
ik heb mijn hart niet tot zijn woord gezet.
Hij heeft zich voor het laatst aan mij gestoten,
mijn schuld staat vast. Ook is hij niet verslagen.
Zijn koude aard ligt in mijn opgesloten,
zijn harde schedel wordt mij nagedragen.
Dit gedicht valt natuurlijk ook meteen op door de onheilspellende inhoud ervan. Een vader speelt in deze bundel vaker een negatieve rol: hij knipt de ik ‘buiten beeld voor straf’ in ‘Foto’, en wordt voorgelaten bij het instappen in ‘Opdracht’, waar hij inmiddels tot een oude, bange man lijkt te zijn verworden, waarvan het moet lijken ‘of hij zit te zingen’ wanneer de bus de weteringen voorbijrijdt. In kritieken van deze bundel werd destijds volop gespeculeerd over incest en andere traumatische ervaringen van de auteur, maar in een profiel van Eva Gerlach op de DBNL wordt een heel andere (en overtuigende) interpretatie gegeven:
Eva Gerlach verwijst wel vaker naar de Bijbel, soms met enige uitvoerigheid, zoals in de openingscyclus van Domicilie. De bijbelverwijzing vestigt hier de aandacht op ‘vader’ in de eerste, ‘vlees’ in de derde en ‘woord’ in de vierde regel: alle zijn verbonden met het begin van de schepping. De titel is des te aardiger, omdat in het gedicht niet van het levensbegin, maar van het levenseinde sprake is.
Ik denk dat beide lezingen goed mogelijk zijn, en dat is het aardige van symbolistische poëzie – je kunt het zowel letterlijk als figuurlijk interpreteren, met in dit geval heel verschillende betekenissen. Een belangrijk thema in het werk van Gerlach, net als overigens bij Gerhardt en Kopland, is het contact met de Ander, ofwel een hogere macht. Kemperink en Van Boven schrijven dat Gerlach in haar werk pogingen doet het onzegbare uit te drukken, zoals in het onderstaande gedicht uit de bundel (geschrapt in het verzameld werk).
Vlucht
Eenden ’s nachts, losgeraakt van de rietschoot,
zwart boven vloeiend zwart, tientallen. Kop
aan staart roeiden zij knikkend de stroom dood.Roerloos vergaderd in elkaars kielzog
strekten zij onvermoede halzen, log
wiekend stonden zij uit hun sporen op:morsend over het nauwe donker stegen
zij, schaterend joegen zij tussen Melkwegen.
Net zoals dit gedicht het onzegbare uitdrukt, vind ik het lastig er iets zinnigs over te zeggen: technisch zit het goed in elkaar, maar mij raken de woorden niet. Het is een natuurtafereel, wat ook gezien de vorige afleveringen van deze reeks onuitroeibaar lijkt, een gebeurtenis waar je iets ongrijpbaars of vergankelijks in kunt zien, maar die de lezer weinig duidelijkheid of betekenis verschaft. We hebben hier weer tamelijk abstracte poëzie te pakken, niet zo zeer experimenteel op de wijze van de Vijftigers, maar abstract op een suggestieve manier.
Wellicht komen we dichter bij de kern door de vreemde titel Een kopstaand beeld nader te beschouwen. Deze blijkt een verwijzing naar het camera-obscura-effect in de fotografie, aldus Hanneke Klinkert-Koopmans in Uitgelezen. Gerlach heeft een fascinatie voor dit beeldende medium: in haar debuutbundel Verder geen leed zijn enkele passages geschreven uit het perspectief van een volwassene die aan de hand van foto’s terugblikt in de tijd. Ook in deze bundel duikt de fotografie regelmatig op: niet alleen in het reeds aangehaalde ‘Foto’, maar ook in het slotgedicht ‘Opslag’, waaruit ook de titel afkomstig is.
Opslag
De blauwe Douglassparren zijn verdwenen.
Mager op overzichtelijk grasland staat
de houtschuur onder zijn dak van golfplaat.Dit schroefgat was de lens: soms kon ik ze zien.
Afhankelijk van wanddikte en diameter
hingen ze ver van het ruisen in een mist;
een kopstaand beeld, natuurgetrouw misschien
maar zo klein dat ik dat nooit zeker wist.
Die laatste regels doen mij denken aan het beroemde begrip ‘aura’ van kunstcriticus Walter Benjamin, die grofweg beweert dat reproducties van een ervaring altijd tenietdoen aan het authentieke karakter ervan. Zoiets lijkt Gerlach in haar gedichten ook te willen beschrijven: vergeefs proberen een ervaring of herinnering te willen vastleggen en deze onder woorden te brengen, zonder het ‘natuurgetrouwe’ effect te verliezen. Het is dapper dat zij zich deze onmogelijke taak wel stelt, en met haar poëzie weet ze gevoelens van vergankelijkheid en ongrijpbaarheid te verwoorden, waardoor in veel van haar gedichten haast een mystieke sfeer ontstaat.
Ondanks de technische kwaliteit en het vormspel van de gedichten in Een kopstaand beeld, en de boeiende thematiek die erachter schuilgaat, is dit poëzie die ik moeilijk kan plaatsen. Ze lijkt ouder dan ze is en niet open genoeg om veel los te maken, maar tegelijkertijd in al haar abstractie en suggestie te vaag om goed te kunnen duiden. Het anekdotische vers en persoonlijke herinneringen of beelden vervlechten zich met het ondoorgrondelijke hogere. Gerlachs poëzie is nogal ongrijpbaar, net zoals de identiteit van de dichteres die achter dit pseudoniem (niet Komrij!) dit jarenlang was…
Willem Goedhart
Eva Gerlach – Een kopstaand beeld. De Arbeiderspers, Amsterdam.
Eva Gerlach – Het gedicht gebeurt nu. 1979-2009. De Arbeiderspers, Amsterdam.