Tijdens mijn studie Nederlands las ik heel wat dichtbundels die tot de zogenaamde canon behoren. Ik had destijds nog weinig ervaring met poëzie en vond de meeste werken weinig boeiend. Soms veranderde dat na een college van de geestdriftige docenten, maar meestal verdwenen de bundels na het tentamen in mijn boekenkast, om er stof te vergaren.
Tien jaar later lees ik regelmatig en met veel plezier de poëziebundels die vandaag de dag verschijnen. Van de werken uit de canon heb ik voor mijn gevoel echter slechts een globale indruk. In deze reeks herlees ik daarom enkele klassiekers van de Nederlandse twintigste-eeuwse poëzie, waarbij ik mezelf de vraag stel in hoeverre het werk me nu wél aanspreekt, en of de gelauwerde verzen van beroemde dichters de tand des tijds hebben doorstaan.
In deze negende aflevering grasduinen we in het poëtische werk van alweer een psychiater, die door vele dichters wordt bejubeld, maar nooit een grote prijs ontving: Frank Koenegracht.

Frank Koenegracht – Epigrammen (1986/2019)

Het is verleidelijk (en verraderlijk) om de statuur van een literator af te leiden uit de prijzen die deze ontving, maar het is zonneklaar dat ook hooggeleerde jury’s bestaan uit subjectieve lezers die weleens iemand onterecht over het hoofd zien. Gelukkig zijn daar collega-auteurs, die in sommige opzichten meer verstand van zaken hebben dan passieve beschouwers als ondergetekende, om alsnog de loftrompet te blazen. In het geval van Frank Koenegracht, een dichter die zijn hele leven onder de radar lijkt te zijn gebleven, zijn dat niet de minsten.

Remco Campert schrijft op de achterflap van de zeer fraai uitgegeven bundel Alle gedichten (2019): ‘[…]Frank Koenegracht. Voor die laatste ben ik bereid “de beste” even te aanvaarden.’ Lucebert, aan wie het gedicht ‘1975’ (zie verderop) is opgedragen, loodste hem binnen bij De Bezige Bij. Rudy Kousbroek, die een vreemd vermakelijk nawoord schreef bij een eerdere verzameling van Koenegrachts poëzie, plaatst hem op dezelfde hoogte als Angelsaksische dichters. Het aardige is dat het werk van Koenegracht weinig overeenkomsten heeft met deze Vijftigers: het is originele en veelzijdige poëzie, die zo modern oogt dat zijn invloed op veel auteurs evident is.

Laten we alvorens enkele gedichten nader te beschouwen eens stilstaan bij de titel van de bundel. Koenegracht licht in de Aantekeningen zelf toe wat hij verstaat onder epigrammen:

De oorspronkelijke betekenis van dit woord is namelijk ‘bijschrift’, ‘opschrift’, ‘inschrift’ en vandaar ook ‘brandmerk’. In ruimere zin zijn het dus korte mededelingen, verhalen, waarnemingen, lofprijzingen, oordeelvellingen, terechtwijzingen. (Citaat van E.B. de Bruyn.)

Dit sluit naadloos aan op het soort gedichten dat Koenegracht in deze bundel schrijft: geen lange en grootse episodes, maar korte en treffende beschouwingen over het leven, van de dichter zelf, patiënten, voorbijgangers, of de mensen om hem heen.

Het is lastig citeren uit Koenegrachts gedichten, omdat er onwaarschijnlijk veel rake regels en mooie beelden in voorkomen. Een ode aan een zij leest bijvoorbeeld als volgt:

Zij heeft twee schouderblaadjes
en ze glipt door de deur.

Ik hou niet van het menselijk gebeente
maar zij heeft het volmaakte wel.

Ik typte in eerste instantie abusievelijk ‘vel’ als laatste woord, en dat is typisch Koenegracht: je even op het verkeerde been zetten, om te constateren dat zijn woord nog veel beter past. De liefde is bij hem geen tergend verlangen, maar een vrolijk spel, getuige ook het gedicht ‘De Engelsman’, waarin een dichter zijn in het Engels dromende geliefde pleziert:

Proefondervindelijk gaan wij
te werk, dacht ik, dan weten we straks meer
en ik begon je borst

zo engels mogelijk te strelen. En inderdaad
’t geluid ging over in een zacht zingen,
een gekreun, een situatie

die ik zo had kunnen laten.
Maar ik wilde zekerheid en wreef
over je broekje met dezelfde hand

uit Engeland.

Humor en poëzie zijn niet altijd een even gelukkige combinatie, maar bij Koenegracht werkt die uitstekend: het haalt de zwaarte van de vele gedichten over de onafwendbare dood eruit en geeft zijn werk iets speels en frivools, zonder dat het al te plat of flauw wordt.

De poëzie van Koenegracht heeft vaak iets anekdotisch, wat naar voren komt in de cyclus Praag, waarbij het tweede gedicht ‘Richtlijn voor de musea’ mij niet alleen steeds mateloos amuseert, maar ook grossiert in treffende en fantasierijke beeldspraak.

Neem voor het bewaken
van het kunstbezit oude heksen
met ontplofte voorhoofden en haren.

Zet ze op de hoeken
van de zalen waar hun bloed
zich met de tocht gemakkelijk kan mengen.

Laat hun familie geheel gestorven
zijn behalve de eerste echtgenoot.
Deze serveert met uit met wodka.

Sta toe dat in hun oksels
zwarte vogels kaartspelen en kletsen.
Leid tijdig nieuwe kaders oude heksen op.

Hier ga ik hard op, om Ellen Deckwitz te citeren. Het serveren van een eerste echtgenoot met wodka, zwarte vogels die kaartspelen in oksels, nieuwe kaders oude heksen: het is metaforiek die enigszins aan Lucebert doet denken, maar nog veel meer aan hedendaagse dichters.

Een aantrekkelijk aspect van Koenegrachts poëzie vind ik de bedrieglijk heldere taal waarin hij zich uitdrukt. Hij maakt de zaken niet moeilijker dan ze zijn, zonder dat het simpel wordt. De verdieping zit hem vooral in de thematiek waarover hij schrijft, en de manier waarop hij dat doet, door originele beelden te kiezen waar je even op moet kauwen en dingen die met elkaar in verband worden gebracht waar dit niet voor de hand ligt. Soms is het echter weer zonneklaar waarover hij schrijft, en welke boodschap de dichter verkondigt.

1975

Het waren mooie jaren toen
de geest woei op bijeenkomsten
tijdens andermans kantooruren
hij versterkte tot zeer versterkte muziek.

Mooie jaren waarin
de neiging tot speelsheid
der werkende klasse
onomstotelijk werd vastgesteld.

Maar uit de ledige hemel viel
de ontzaggelijke stropdas.

Ik hoef vermoedelijk niet uit te leggen waar dit gedicht over gaat, maar Koenegracht maakt er meer dan huis-tuin-en-keuken-engagement van door er een laagje ironie over te gieten. Bij meer gedichten weet je niet of het de dichter ernst is, of dat hij de poëzie inzet om alles wat lichter te maken en de Weltschmerz gemoedelijk te relativeren.

Koenegracht is ook niet vies van een intertekstuele verwijzing, al vallen die niet altijd direct op bij de eerste lezing. Bovenstaand gedicht verwijst naar Luceberts gedicht ‘Sociëteitsfeest’, en het vers ‘De keizerlijke boodschap’ naar een verhaal van Kafka, aan wiens werk ik vaker moest denken bij sommige gedichten, zoals het grimmige ‘Het vermoeden van Koenegracht’ over wat ons rest na de dood. De auteur kent tevens zijn klassiekers, waaronder (ironische) referenties naar een psalm: ‘Maar wij hebben onze mond en wie is onze meester.’ uit het gedicht ‘In het aquarium’, tot het beeldende ‘intelligent als vuur’: metaforiek afkomstig van Heraclitus. Om niet de indruk te wekken dat ik al deze verwijzingen onmiddellijk herkende, moet ik vermelden dat Koenegracht deze in zijn Aantekeningen keurig opsomt, waardoor hij rekenschap geeft van zijn bronnen en het creatieve hergebruik ervan.

Hoewel het in sommige gedichten van Koenegracht niet lang zoeken is naar de boodschap of betekenis, waagt hij zich ook aan abstractere verzen met een schetsmatig, impressionistisch karakter. Een mooi voorbeeld daarvan is ‘Performance’, dat ook door Rudy Kousbroek in zijn nawoord enthousiast aangehaald wordt.

De zon daalt.
O schaduwen van Padua.

De dichters rollen
onder reusachtige klanken aan.

Miauw, miauw,
miauwt de oceaan.

Kousbroek spreekt over hoe mentale veranderingen hun weerslag vinden in het landschap en het klimaat, al spreekt het gedicht hem vooral aan om dat hij zo veel van katten houdt. Ik vind het ook een prachtig beeld om de oceaan te horen miauwen en dichters te zien rollen, zonder dat ik enig idee heb welk gevoel erachter schuilgaat, maar is dat erg? Zonder mystiek of al te symbolisch te worden zet Koenegracht de lezer toch nog even aan het werk, waarbij het de vraag is of een verklaring van de gekke beeldspraak bevredigend is, of dat het gedicht op zichzelf hier op z’n best is.

Over het slotgedicht van deze bundel, wat op zichzelf ook weer een opmerkelijk epigram is, zegt Koenegracht het volgende in een interview met de Volkskrant:

Ja, ook het grafschrift van jaren geleden is nog geldig:

Op deze plaats wordt Koenegracht
omgezet in groene kracht.

‘Ecologisch grafschrift’, had ik dat aanvankelijk genoemd, maar dat was me te didactisch. Ik zal begraven moeten worden, om dit te laten gebeuren. Die regels mogen leuk gevonden worden, maar ze zijn vooral waar. Ooit zullen ze op mijn graf staan.

Grappig en waarachtig zijn door creatief te spelen met taal: is dat niet een belangrijke taak van de dichter anno nu?

Het moge duidelijk zijn dat de lezing van Koenegrachts Epigrammen uit 1986 mij uitstekend bevallen is, en dat deze poëzie ruim dertig jaar later nog weinig aan kracht en relevantie heeft ingeboet. Ook de andere gedichten in deze mooie verzamelbundel zijn het waard om nog eens herlezen te worden. Koenegracht schrijft toegankelijke en verfrissende poëzie waar soms meer achter zit dan in eerste instantie het geval lijkt. Hij publiceert niet veel, maar wat er verschijnt, is raak. Laten we hopen dat Koenegracht de komende jaren nog eens een echt grote prijs ten deel valt, voordat ook hij ten slotte wordt omgezet in groene kracht.

Willem Goedhart

Frank Koenegracht – Epigrammen. De Bezige Bij, Amsterdam.
Frank Koenegracht – Alle gedichten. De Bezige Bij, Amsterdam.