Essay: G.L. Durlacher – Strepen aan de hemel (editie 1985 en 2015)
In de aanloop naar de herdenking van 27 januari, Auschwitz bevrijd herlas Ellen Krol Strepen aan de hemel van G.L. Durlacher. Zowel het origineel als de door Jessica Durlacher herziene uitgave uit 2015. Een essay in twee delen.
Terugkeren naar een verdwenen wereld
I
Gerhard Durlacher, Strepen aan de hemel, oorlogsherinneringen. (editie 1985)
Wie in het vijfenzeventigste jaar van de bevrijding van Auschwitz nagaat in hoeverre er in de Nederlandse literatuur sporen van Auschwitz zijn, denkt in eerste instantie aan de boeken van Gerhard Durlacher (1928-1996). Als zinnebeeld van de sjoa is Auschwitz een van de meest besproken naoorlogse onderwerpen, maar wie daarvan terugkeerde sprak niet, of pas op hogere leeftijd (als die vergund was). Ook Gerhard Durlacher sprak ongeveer veertig jaar lang, tot op z’n zevenenvijftigste jaar, nauwelijks over Auschwitz-Birkenau. Zelfs binnen de kleine groep overlevenden nam hij een bijzondere plaats in, ten eerste door zijn leeftijd tijdens de oorlog, van zijn 11e tot zijn 16e jaar, en vervolgens omdat hij door de speling van het lot in aanraking kwam met een aantal uitzonderlijke fenomenen uit die oorlog, waarover hij o.a. in de bundel Strepen aan de hemel, oorlogsherinneringen, (1985) schrijft. In de vier verhalen bespreekt hij naast het emigrantenmilieu en het bombardement van Rotterdam: de lotgevallen van de schepelingen van MS St. Louis, de Nazi-speelfilm over Theresiënstadt, het Fremdkörper van het Familienlager in Auschwitz, de positie van jongens in het mannenkamp en het Rollwagenkommando. Zijn wetenschappelijke opleiding en instelling verschafte hem de mogelijkheid om de historische context te achterhalen die zijn ervaringen kon verklaren: in feite was hij zijn eigen annotator.
Centraal staan in het titelverhaal ‘Strepen aan de hemel’ de vragen wat de geallieerden afwisten van de Endlösung, wanneer ze op de hoogte kwamen en hoe ze gereageerd hebben. Wetenschappelijke lectuur over dat onderwerp had Durlacher teruggeworpen op zijn eigen ervaringen in Auschwitz en hij mengt zijn beschouwing met drie fragmenten met herinneringen.
Het eerste biografische fragment van anderhalve bladzij begint met de zin: ‘Ik zag ons weer staan, grauw van uitputting, in rijen van vijf.’ In dit debuut is duidelijk af te lezen hoe zijn teksten nog als uit graniet gehouwen zijn. De ik-verteller staat op 8 augustus 1944 na een sirene op appel onder een gedurige slagenregen van de Blockführer, die vooral de voorste en laatste rij treft. ‘Wij durven niet van plaats te ruilen.’ Bij een donderend gerommel uit het oosten komt bij de wachtenden de onuitgesproken vraag op: ‘Russische artillerie in de Beskiden?’ Als ze tussen de rooksliert uit ‘Krematorium III’ ineens schapenwollen strepen aan de hemel zien, met metalen vlekjes ertussen, roept dit bij hen stille vreugdevolle vermoedens op, dat de gaskamers van Auschwitz gebombardeerd worden. Hun appel eindigt in de nacht, als ze bij het naar binnen marcheren naar Männerlager Birkenau II D zich de bittere vraag stellen of de inmiddels brandende ‘olieraffinaderijen in Blechhammer en Trzebinia’ belangrijker waren dan de verbrandingsovens.
Meestal hebben namen, data en historische verwijzingen in verhalen de functie van herkenningspunten voor de lezer, maar de plaatsnamen ‘de Beskiden’, en de hierna genoemde branden in ‘Blechhammer en Trzebinia’ zullen weinigen bekend voorkomen. Het blijken namen die de zestienjarige leergierige jongen, verstoken van zijn schoolboeken, heeft opgevangen bij zijn Poolse, Russische of Tsjechische medegevangenen, die de omgeving beter kennen. De Beskiden zijn het middengebergte van de Karpaten ten zuid-oosten van Auschwitz-Birkenau, en respectievelijk ten noord-westen en noord-oosten van het kamp liggen de olieraffinaderijen van Blechhammer en Trzebinia.
De verteller is er ook helemaal niet op gesteld de lezer dicht aan zich te verbinden, maar houdt liever afstand. Op de eerste zin na staat de hele herinnering in de gedistantieerde wij-vorm: ‘Wij durven niet van plaats te ruilen.’ Hier is iemand aan het woord, die de lezer in het ongewisse laat over zijn eigen plaats in de rijen, omdat hij kennelijk zijn herinneringen wil beschermen tegen de eerste de beste belangstellende.
Dan volgt de cryptische zin, dat in de maand die volgde (dus september ’44) de ovens niet meer dag en nacht brandden, omdat de joden uit Hongarije ‘het lijden op aarde bijna achter zich’ (hadden). Daarna een zin over het laatste transport van 1019 mensen uit Westerbork, ‘waarvan 470 niet onmiddellijk aan de vlammen ten prooi vielen. Onder hen Anne Frank, toen nog een onbekende in de oceaan des doods.’ Tot zover het eerste fragment.
Over de positie van de Hongaren geeft Hilberg nadere uitleg. Van begin mei tot begin juli 1944 kwamen gemiddeld 12.000 Hongaarse Joden per dag in Birkenau aan, die zonder selectie regelrecht de gaskamers ingingen. Dat kwam omdat de vernietiging van Hongaarse joden pas laat begon. In 1943 en in toenemende mate in ’44 werden de Hongaren door de Duitsers de duimschroeven aangedraaid en pas vanaf maart ’44 bepaalden Duitse beleidsmakers in Hongarije het beleid. (Raul Hilberg, De vernietiging van de Europese joden, 2008, p. 987-1048. Oorspr. 1962, herzien in 1985) Met het Westerbork-transport duidt Durlacher op het laatste transport naar Auschwitz-Birkenau van 3 september 1944, op de dag dat Brussel bevrijd werd, en twee dagen voor Dolle Dinsdag. Volgens Happe vluchtten veel Duitsers toen in paniek naar het oosten en ook NSB’ers en collaborateurs kozen het hazenpad. (Katja Happe, Veel valse hoop, 2018, p. 293) Voor zover er Nederlandse overlevenden uit Auschwitz kwamen, is de kans groot, dat die behoren tot het relatief jongere deel (boven de vijftien en onder de vijftig) van dit transport.
Het tweede herinneringsfragment geeft weer dat nog een maand later, op 13 september 1944 de ‘ik’ met zijn kameraden uit het Rollwagenkommando vanuit Auschwitz-Birkenau luid en duidelijk het bombardement op Monowitz hoort. De hele ochtend hadden ze hout en asfaltpapier naar het ‘Mexicolager’ vervoerd. De SS duikt weg om te schuilen en zij stonden daar: ‘Zo moeten landbouwers zich voelen als er plotseling regen valt na hun smeekbeden.’ Maar ook toen was het niet de bedoeling de ‘Krematoria’ te treffen, het vliegtuig liet gewoon zijn bommenlast los om aan de luchtafweer te ontkomen.
Hier is de herkenning duidelijker, omdat Monowitz minder onbekend is; het wordt ook wel Auschwitz III genoemd, waarin een I.G. Farben-fabriek voor synthetisch rubber stond. Primo Levi, die scheikundige was, dankte zijn leven aan het laboratoriumwerk in die fabriek. In het Rollwagenkommando moest ‘de ik’ met twee Nederlandse en een paar Tsjechische jongens als een soort ‘trekhonden’ een zware boerenkar door Birkenau trekken met hout, stenen, teerpapier of lijken van medegevangenen. Het gaf hen wel de mogelijkheid iets meer van de structuur van de kamporganisatie te begrijpen dan de gemiddelde gevangene, zo blijkt uit de verhalen. Het ‘Mexicolager’ is de naam voor een kampuitbreiding die nog niet voltooid was toen Auschwitz werd bevrijd.
Hiermee eindigen de twee fragmenten van totaal twee-en-een-halve pagina die daadwerkelijk de tijd en ruimte van Auschwitz van augustus en september 1944 beschrijven en neemt de ik als onderzoeker het woord over. Gilbert, in zijn studie Auschwitz and the Alies, (1981) publiceerde uit de archieven van de Britse Foreign Office en van de Amerikaanse Luchtmacht gedetailleerde luchtfoto’s van de olieraffinaderijen van Blechhammer, Trzebinia, en van Monowitz en Auschwitz-Birkenau uit de periode van mei tot en met september 1944, genomen voor en na de bombardementen op de raffinaderijen. Hoezo wimpelden Washington en Londen af, dat de doelen van de gaskamers onbereikbaar en niet zichtbaar waren, vraagt Durlacher zich af. Deze foto’s bewezen dat die plek makkelijk te bereiken was nu het front zo opgeschoven was: de vliegtuigen vlogen vanuit Zuid-Italië, achter de Russische linies naar Poltava in de Oekraïne, en dan naar de industrieterreinen rond Auschwitz. Deze luchtfoto’s vormden het bewijs, dat zij de massamoord hadden kunnen ondermijnen, en met bombardementen van de spoorlijnen bijvoorbeeld de Hongaren hadden kunnen redden, evenals het Nederlandse Westerbork-transport. En de excuses, dat de massamoord te ongeloofwaardig was, gingen na voorjaar ’44 niet meer op, want het rapport van de twee uit Auschwitz ontsnapte Slowaken (Vrba en Wetzler, april 44) onthulde het fabrieksmatige karakter van de Endlösung, met getallen van transporten, en aantallen gedeporteerden, uitgesplitst naar dwangarbeid, dan wel de gaskamers. Dit titelverhaal is daarom zo treffend, omdat een persoonlijke flard herinnering uit Auschwitz na bestudering uiteindelijk een sleutelmoment toont in de onverschilligheid van de geallieerde besluitvoering over de jodenvervolging.
Wat de combinatie van eigen herinnering met onderzoek van de geschiedenis vermag blijkt ook uit het even monumentale verhaal ‘De illusionisten’. Het begint met de vondst van de verloren gewaande film, Der Führer schenkt den Juden eine Stadt, waarvan Durlacher het enig overgebleven fragment weet te bemachtigen en vanuit Duitsland naar zijn werk laat opsturen. Terwijl Theresiënstadt hem uit eigen waarneming bekend is als overvol, ontoonbaar door vervuiling, toont de film, opgenomen van 16 augustus tot 11 september 1944, een gewoon dorp, waar men te midden van opgetuigde coulissen zingend aan het werk is, muziekuitvoeringen bijwoont, de bibliotheek bezoekt en seideravond viert. Dat alles was het resultaat van een Duitse camouflage-operatie voor een Rode Kruis-inspectie. De gevangenen spelen gedwongen mee, waaronder David Cohen te herkennen is, de voorzitter van de Joodse raad, ‘toneelspeler tot het laatst’.
Durlacher kent de situatie van binnenuit, want op 18 januari 1944 is hij met zijn ouders vanuit Westerbork hierheen gedeporteerd. En zij drieën worden slachtoffer van die inspectie, want, vanwege het zogenaamde ‘opschonen’ van het overvolle Theresiënstadt, vertrekken er een aantal transporten naar Auschwitz, waaronder dat van hun drieën op 16 mei 1944.
Het derde en langste fragment met Auschwitz als beschreven ruimte begint, wanneer zij, in Auschwitz aangekomen, als vee vervoerd worden langs wegen met prikkeldraad, tot ze in de Lagerstrasse onder een regen van slagen een barak in gedreven worden voor de tatoeage van kampnummers. Het enige moment waarop de ik-vorm opduikt is als hij zijn moeder ziet in het halfduister, en even later in de barak zijn vader, bij wie hij door het gedrang niet in de buurt kan komen.
Na dagen van sjouwen in looppas met beerputtonnen, kokendhete soepgamellen en zware kruiwagens begint hem toch te dagen, dat er aan de andere kant achter het prikkeldraad een heel ander patroon zichtbaar is, namelijk ‘de treinen, de strompelende mensenmassa’s op weg naar de vlammen, de doffe slagen, de naakte kaalgeschoren vrouwen […].’
Wie zijn zij, de anderen? Wij hebben haar en kleren, hongeren zonder te verhongeren […]. Het gaat ons slecht, heel slecht, maar om ons heen gebeurt iets dat ik niet kan vatten, waar het woord ‘slecht’ niets meer betekent. (Strepen 1985, p. 45)
Pas twintig jaar later trekt de mist op als hij beseft dat ze via Theresiënstadt in het Familienlager B I I B, terecht waren gekomen, waarover hij geïnformeerd wordt dankzij het speurwerk van een van de hoofdgetuigen bij het 2e Auschwitz-proces in 1964, dr. Otto Dov Kulka, in zijn jeugd medelid van hetzelfde Rollwagenkommando als Gerhard Durlacher. Zoals Theresiënstadt als een voorbeeldkamp opgetuigd werd voor de Rode Kruis-inspectie, zo vermoedt men dat de nazi’s ook binnen Auschwitz een toonbaar voorbeeldkamp probeerden in te richten, het Familienlager, om eventuele vervolgvisitaties van het Rode Kruis om te tuin te leiden. Vandaar dat zij als gevangenen bij aankomst in dit ‘familiekamp’ in mei 1944 geen selectie ondergingen, hun eigen kleding en haar behielden, maar afgescheiden van de rest van het kamp, in barakken ondergebracht werden, mannen en vrouwen apart.
Als de kust voor Rode-Kruisinspecties veilig is, begint op 9 juli 1944 de voorbereiding voor de ‘opruiming’ van het Familienlager, in die zin, dat de 16- tot 45-jarigen na selectie op transport gaan (zijn ouders) en dat de rest, waaronder hij zelf, op de nominatie staat vergast te worden. In een fragment van acht bladzijden, vanuit het perspectief van de nog net 15-jarige ooggetuige (hij zal 10 juli zestien worden, een dag later) beschrijft hij de selectie van Mengele.
Mijn vader zie ik niet, maar zijn nummer hoor ik. Hij zal mij achterlaten. […] Eén vraag raast door het lichaam: wat doen zij met mijn moeder?’ (Strepen 1985, p. 46)
Hij hoort het gerucht dat zijn moeder, ook geselecteerd, op transport zal gaan, snelt erheen, en ziet, verdekt opgesteld achter een staldeur, de honderden vrouwen buiten de barak staan.
Mijn ogen verslinden de rijen tot zij bij het blauwgrijs gemêleerde wollen gebreide jasje van mijn moeder tot stilstand komen, het jasje dat ik op een andere planeet als jongen van negen heb mogen helpen uitzoeken. Mijn blik schreeuwt naar haar en haar hart hoort mij. De seconden dat wij elkaar aanzien, met tranen die niet mogen zijn, zijn eeuwigheid. (Strepen 1985, p. 47)
Net op tijd terug voor de barak weer gesloten is, treft hij de achtergeblevenen biddend en snikkend aan, in voorbereiding op de gang naar de gaskamer. Na kortstondige berusting zoekt hij plotseling in grote agitatie naar de anderen van onder de zestien en een van hen gaat proberen te overleggen. De jongens moeten ineens naar buiten en worden ook geselecteerd. Mengele komt aangefietst en staat voor de jongens, ‘keurend als een boer voor het vee’. Honderd jongens in rijen van vijf mogen naar het Männerlager B II D; ze beseffen (voorlopig) te mogen leven.
Iets van de nieuwe toestand dringt tot mij door als ik naar de gezichten der oudere, gelaarsde of beter geklede gevangenen kijk: slechts als wolf onder wolven kun je hier in leven blijven. […] Gespierde, bruingebrande gevangenen met ontblote bovenlijven, volgetatoeëerd met tanks, geschut, vaandels en vogels, met glanzend geschoren schedels […]: Russen. Enkelen kijken tersluiks naar ons, maar geven geen teken van belangstelling: oude apen op een apenrots. (Strepen 1985, p. 51)
In dit citaat is de vermenging van de jonge ik-verteller en de latere beschouwer te zien; de emotie is die van de beschroomde jongere, maar de visie op de ‘wolf onder wolven’ verraadt een ouder inzicht evenals dat op de ‘oude apen op een apenrots’.
De achtergebleven zevenduizend mensen van het Familienlager verdwijnen in de gaskamer, ‘het Familienlager is Aufgelöst’. Zo eindigt ‘De illusionisten’, waarin bij elkaar twaalf bladzijden Auschwitz. Pas later hoort Gerhard Durlacher waarheen zijn beide ouders gedeporteerd werden: de moeder naar Stutthoff, de vader naar Bergen-Belsen: geen van beiden overleeft het.
De Nederlandse geschiedschrijving over de Holocaust had weinig te melden over bovenstaande gebeurtenissen in het Familienlager, wat ook te begrijpen is, omdat de populatie van dit kamp voor 85% Tsjechisch was, en verder o.a. Duits, Oostenrijks en Nederlands. Alleen bij De Jong is informatie te vinden over het Zigeunerkamp (dat tot begin augustus ‘44 bestond) en over (de eerste fase van) het Familienlager, ook wel het ‘Tsjechisch kamp’ genoemd, dat volgens hem op 7 maart ’44 geheel werd geliquideerd. Inmiddels is duidelijk, dat dit geweest is om ruimte te maken voor de nieuwe Theresiënstadt-transporten uit de ‘schoonmaakactie’. De Jong mist dus de tweede, door Durlacher beschreven fase, met de uiteindelijke liquidatie van 10 en 11 juli 1944. (L. de Jong Het Koninkrijk der Nederlanden in de Tweede Wereldoorlog 8 (1978), p. 799). De belangrijkste literatuur hierover is van twee Tsjechen, de Duitssprekende H. G. Adler (1955) en Miroslav Kárný (1997).
Chronologisch volgt in het derde verhaal, ‘Bevrijdingen’, het laatste dieptepunt van de ervaringen van de 16-jarige jongen, bij de steengroeven van Groß Rosen, (in Opper-Silezië, vlak bij Breslau (Wrocław), waarheen hij op 19 oktober ’44 gedeporteerd is. Hij voedt zich ‘zonder wroeging’ met de soep en het brood voor een gestorven buurman, vlak voor de bevrijding van het kamp door de Russen. Met deze scène raakt Durlacher aan het hart van het werk van Primo Levi:
Wie doodt, is een mens, wie onrecht doet, of lijdt, is een mens; geen mens is hij die elk gevoel van grenzen verloren heeft en zijn bed deelt met een lijk. Wie heeft afgewacht tot zijn bedgenoot klaar was met sterven om hem een stuk brood af te nemen, is, ook al heeft hij daar geen schuld aan, verder verwijderd van het model van de denkende mens dan de primitiefste Pygmee of de gruwelijkste sadist. (Primo Levi, Is dit een mens, 1987, p. 196)
Anders dan Levi, bij wie het schuldgevoel over ontmenselijking centraal staat, komt iemand als Durlacher, die heel consequent en zo secuur mogelijk zijn toenmalige gevoel van zestienjarige probeert te benaderen, uiteindelijk uit bij de overlevingsdrang van de jongen, bij geestelijke veerkracht en onderlinge lotsverbondenheid. De geschiedenis van Levi en Durlacher is ook verschillend. Levi maakte het kamp als jongvolwassene mee, en bemachtigde als dwangarbeider in Monowitz een taak als scheikundige, toch altijd meer beschut dan een Rollwagenkommando. Behalve wat iemand meegemaakt heeft, is ook wat men bij terugkeer aantrof van het vroegere bestaan bepalend voor iemands oorlogsverleden. Primo Levi beschrijft in Het respijt zijn thuiskomst: ‘mijn huis stond er nog, al de mijnen leefden, niemand verwachtte mij.’ (4e dr. 1989, p. 222) Hij kon aan tafel aanschuiven en vertellen. Gerhard Durlacher keerde terug naar een lege plek en die ervaring geeft aan zijn hele werk een onderliggende toon van gebrokenheid, die de lezer te meer treft, omdat die toon onbewust is, of omdat hij zich er onbewust tegen verzet.
In de oorspronkelijke uitgave zijn deze verhalen niet meer leverbaar, men zal het zeldzame Strepen aan de hemel (1985) antiquarisch moeten zoeken. Maar ook goed mogelijk is te kiezen voor de in 2015 onder de titel Strepen aan de hemel en andere verhalen verschenen bundeling van zestien verhalen van Gerhard Durlacher, met een inleiding door zijn dochter Jessica Durlacher.
II
Over Gerhard Durlacher, Strepen aan de hemel en andere verhalen. Met een inleiding van Jessica Durlacher. (editie 2015)
Deze nieuwe uitgave is eigenlijk een totaal ander boek geworden. De verhalen uit de vroegere editie van Strepen aan de hemel (1985) zijn nu aangevuld met twaalf andere verhalen, gekozen uit Drenkeling (1987), Quarantaine (1994), en Niet verstaan (1995). Gezien het doel van de auteur ‘om de naamloze slachtoffers een stem te geven en de naoorlogse generatie een geheugen’ is er wat het laatste punt betreft veel winst behaald, want een jongere generatie herkent zich eerder in de opbouw van een min of meer chronologisch verhaal. Min of meer chronologisch, want Durlachers verhalen hebben een complexe tijdbehandeling, waarin vertelde herinneringen met beschouwingen uit het heden vervlochten worden; ook verschillende tijdlagen komen bijna onlosmakelijk in een verhaal voor.
Zo begint dit boek met een aanvankelijk herkenbare jeugd in Baden-Baden, die vervolgens met rasse schreden vergald wordt door het nazisme. Juist bij de bundel Drenkeling is in de kritiek met veel verbazing gereageerd op de bloemrijke taal, na de geserreerdheid van de kampverhalen. Mij verbaast het niet, omdat bij deze schrijver alles ondergeschikt is aan de zo exact mogelijke weergave van de herinnering. Diegenen, die de Leidse hoogleraar Sonja Witstein gekend hebben, weten dat Durlacher adembenemend treffend iemand kan beschrijven, zoals hij deed in het verhaal ‘Sonja’, over een kampgenote in zijn studentenhuis, die als een oudere zuster werd (in de bundel Niet verstaan, niet in ed. 2015 van Strepen aan de hemel opgenomen). Zijn kracht ligt niet op stilistisch niveau, maar in de even eenvoudige als feilloos rake observatie van een persoon of situatie, die maakt dat je bij jezelf denkt: wat is dit goed getroffen. Ook sterk is hij in ‘het vinden van de stof’, in de beheersing van de keuze, zeg maar de hele topiek van het vinden van het haarfijn passende voorbeeld.
Zo werpt hij zich in Drenkeling met dezelfde precisie op de weergave van zijn kindertijd en komt er een wereld van geluk en ongeluk boven, van sprookjes, van kleine ongemakken, angsten en eufore momenten van een ongeveer vijfjarige. De stijl verandert automatisch mee, wordt kleurrijk, overvloedig zelfs, maar ook hier geldt dat Durlacher geen literatuur wilde maken (wat hij zijns ondanks wel doet), maar wilde documenteren.
Deze nieuwe uitgave van Strepen aan de hemel begint met het beeld van een klein jongen in een pashokje van een breiwarenwinkel, waar hij een matrozenpakje past in het verhaal ‘Peterchens Mondfahrt’. Er hangt ‘de rubberlucht van oude sousbras’. (Weer gaat de nauwgezette herinnering voor het leesgemak.) Hij hinkt ongemakkelijk op een been, terwijl de speldenkoppen in zijn hiel prikken, met het andere been gedeeltelijk in de pijp. Boven hem de ‘halftoegeknepen steekogen en spottendboos gespannen lippen’ van de eigenaar van de winkel, over wie hij thuis gehoord heeft, dat hij ‘een vijand is, maar aan joden verkoopt’. De jongen kijkt boos in de spiegel, omdat hij geen matrozenmuts krijgt, maar een bolle wollen pet, die voor de joodse feestdagen ook geschikt is. Dit ene beeld vat de positie van de jongen samen, die zowel gekweld wordt door de vijandige omgeving, als door een onbegrijpelijke uitzonderingspositie. (Strepen 2015, p. 13)
In deze eerste verhalen ondervindt het kind de meeste hinder van de buitengesloten positie die de strenge vader hem oplegt: geen kerstgroen en kerstliedjes, maar chanoeka, geen matrozenmuts, maar een wollen pet; en om een lederen Tiroler broek met benen knopen durft hij niet eens te vragen. Het geluk van het bondgenootschap met de moeder weegt er echter ruimschoots tegenop. Dan komt de buitenwereld binnen, met zingende horden op straat, met de bonkende tromslagen.
’s Avonds, in de dampig warme badkamer, wikkelt moeder mij in het grote witte frottélaken en slaat opeens haar armen om mij heen. Haar ogen zijn nat: ‘Dat mag ons niet overkomen, het kan niet waar zijn.’ En door haar tranen heen lacht ze en fluistert verbeten: ‘En vaders verjaardag vieren we toch, boycot of geen boycot.’ (Strepen 2015, p. 32)
En zo gaat het stap voor stap slechter, de bekladding van grootmoeders meubelwinkel betekent al snel de sluiting en vormt de noodzaak voor de vader om nu ver te reizen met koffers vol stoffen. Naar school gaan betekent achtervolgingen door een meute klasgenoten, straatgevechten. De kansen worden thuis afgewogen, Noord-Amerika, of toch Rotterdam. Het plan om hem in een Kinderheim van de Hachsjera te laten kennismaken met de mogelijkheid alleen naar Het Beloofde Land te gaan, mislukt jammerlijk.
De kinderen naast mij kijken spottend en als mijn tranen in de melk met vellen vallen kennen zij geen genade. […] Verbeten duw ik haar [een meisje] opzij, raas door de gangen met krakende vloerplanken, over trappen die ik niet herken, langs slaapzalen met bedden in rij en gelid. Ik schreeuw mijn doodsangst en mijn wanhoop uit zonder schaamte of terughoudendheid en stoot ieder die mij aanspreekt of tegen wil houden van mijn weg. Beneden aan de grote trap zie ik aan het einde van de boze droom mijn moeder staan, haar ogen groot van schrik. Zij stormt mij tegemoet. Ik klamp haar vast om nooit meer los te laten. (Strepen, 2015, p.70)
Deze passage is voor de lezer een vooruitwijzing, en geeft een indicatie van zijn grootste verlies, dat hij in de verhalen over de terugtocht uit Polen niet zal beschrijven, maar uitspaart: het verlies van zijn moeder.
De sfeer in Rotterdam vanaf 1937 balanceert tussen hoop en vrees in het milieu van Duitse emigranten, met enerzijds de opbeurende inbreng van emigrantencabaret (Scheveningen) en met zangavonden, waar zijn vader, die ook operazanger geweest was, met graagte aan meedoet, en met anderzijds de deprimerende ervaringen van teruggekeerde opvarenden van Ms. St. Louis. Van dit schip moesten de meer dan negenhonderd joodse opvarenden, hoopvol op weg naar de vrijheid in Cuba, onverrichter zake terugkeren, en van haven naar haven varend bleken zij ook in Europa nauwelijks meer welkom: mondjesmaat ontstond er enige bereidheid tot opname, o.a. in Rotterdam, waar ongeveer 185 opvarenden in Heijplaat terecht kwamen. Aan de gastvrije eettafel van zijn ouders hoort Durlacher alle verhalen.
Overigens staat in Hannelore Grünberg-Klein, Zolang er nog tranen zijn uit 2015 de gehele ervaring op de St. Louis vanuit het perspectief van de opvarenden beschreven. Al tijdens de oorlog in 1942 inspireerde de gebeurtenis met de St. Louis Jan de Hartog tot het daarop zeer losjes gebaseerde toneelstuk Schipper naast God, dat later tot roman bewerkt is.
Door het bombardement in Rotterdam verhuizen ze gedrieën met twee vrienden naar Apeldoorn, waar Gerhard een paar jaar ‘jeugd proeft’ tot 1942 de Nederlandse politie hen ophaalt en op het politiebureau letterlijk achter de tralies sluit.
In Westerbork signaleert hij de door een verdeel-en-heerspolitiek aangewakkerde wrevel tussen de Duitse en Nederlandse joden, waarvan de eersten op administratieve en leidinggevende posities terechtgekomen waren.
Ik sprak in die jaren al Nederlands als een geboren Nederlander. Maar met de vluchtelingen uit Duitsland en soms zelfs met mijn ouders was ik genoodzaakt het haast verleerde Duits te gebruiken. In de oren van mijn Nederlandse medegevangenen moet dat onwelluidend zijn geweest. Ik hoorde ineens bij de ‘Jeckes’, de Duitse joden. Maar als ik mijn nieuwe moedertaal bij die groep gebruikte kreeg ik te horen dat ik mij niet moest aanstellen. ‘Mag Dich nicht wichtig.’ Een verwarrende ervaring. (Strepen 2015, p. 100)
Overigens relativeert Durlacher de tegenstelling, die naar zijn smaak in sommige naoorlogse publicaties overdreven wordt. Happe concludeert in 2018, dat inderdaad aan het eind van de bezettingstijd de overlevingskans van Duitse joden hoger was dan die van Nederlandse joden. Over heel Nederland gezien worden de overlevingskansen weer gelijkgetrokken en op grond van het totaal aantal slachtoffers kan niet geconcludeerd worden dat er grote verschillen bestonden tussen Duitse en Nederlandse joden. (Happe, Veel valse hoop, p. 211)
Dan volgen de in het eerste deel van deze beschouwing genoemde verhalen ‘Strepen aan de hemel’ en ‘De illusionisten’. Als je het totale aandeel van Durlachers verhalen over Auschwitz bekijkt, gaat het in totaal om drie fragmenten, twee ervan over de vliegtuigen en bombardementen, en een langer fragment over de aankomst en de liquidatie van het Familienlager. Bij elkaar opgeteld schreef hij dus een kleine vijftien bladzijden gesitueerd in Auschwitz-Birkenau, die naar de beschreven tijd bekeken ongeveer drie dagen beslaan, namelijk: een avond, een kort moment overdag, en de twee à drie laatste dagen van het familiekamp. Dat is weinig gezien de tijd van vijf maanden die Durlacher in Auschwitz doorbracht, van 16 mei ’44 tot 19 oktober ’44, als hij gedeporteerd wordt naar Groß Rosen. Met recht spreekt Jessica Durlacher in de inleiding van deze uitgave van ‘de paar kijkgaatjes’ in ‘de betonnen bunker’ van zijn herinneringen.
De beide zware hoofdstukken zijn in deze editie gescheiden door tussengeplaatste verhalen, zoals ‘Verboden lessen’ over onder andere professor Belinfante, die hem in Theresiënstadt algebra-les gaf, zonder schoolboeken, gewoon op een papiertje schrijvend, met meeluisterende tafelgenoten. Voor de lezer een adempauze, maar ook een ingreep geheel in de stijl van de schrijver, die gericht was op kleine menslievende gebaren in een zee van wreedheid.
Het einde van de oorlog beschrijft hij in ‘Bevrijdingen’, met een relativerend meervoud. Hij ziet, doodziek en gewond aan zijn voet, begin mei ’45 in het raampje van de barak bij Groß Rosen de eerste Russische bevrijders te paard langskomen. Eind juni komt hij na verpleging overeind om een plek op te eisen in het vervoer van het Rode Kruis naar Praag. Nederlandse opvang is daar pas na moeite te vinden en doet zich voor in de vorm van een bureau op een open binnenplaats in de Zweedse ambassade. Hij krijgt voedsel en onderkomen, maar moet een ‘Hollandski doctor’ gaan raadplegen of hij verder mag reizen. Eén van de ‘bevrijdingen’ ervaart hij die dag, zwervend door Praag, met plotseling zicht op de Moldau, aan het begin van de Karelsbrug en Hradčany aan de overkant. Bij dokter Polak Daniels blijkt de belemmering van zijn voetwond te veranderen in een voordeel als de dokter ervoor zorgt, dat hij per vliegtuig met Fransen mee mag naar Parijs.
Diezelfde Anselm Polak Daniels beklaagt zich in Happe’s Veel valse hoop, in het hoofdstuk over de repatriëring van gevangenen uit Oost-Europa, dat een door hem georganiseerd equipe van veertig gespecialiseerde werkkrachten om in de kampen naar Nederlandse overlevenden te gaan zoeken, wèl vijf maanden is geëngageerd en gesalarieerd, maar nimmer is ingezet. (Happe, Veel valse hoop, p. 342) In improviseren was de arts blijkbaar goed.
De volgende avond in Parijs wordt de hongerige zestienjarige door een bekende uit Westerbork meegetroond voor een tweede avondmaal naar het 17e arrondissement, in een vervallen gebouw, bij een man in kaftan:
Zijn Jiddisch is een oude pels, warm en comfortabel. Vrienden drommen om ons heen. ‘Von wannen seid ihr? Welches Lager? Hast Du gekannt den… aus Lódź? Den… aus Kielce? Den… aus Bialystok?’ Vragen dwarrelen op ons neer, hoe weinig hebben wij te zeggen. Ze dringen aan: blijf hier, wat zoek je ginds? Met pijn word ik mij bewust hoeveel meer zij weten dan wij, hoe groot de slachting was, hoe weinig nog te zoeken valt. (Strepen 2015, p. 218 -219)
In Parijs ontmoet hij begrip, krijgt zomaar in een schoenwinkel zachtleren, reebruine ‘hemels ruikende’ schoenen cadeau, maar de quatorze juillet-bevrijding laat hij voor wat het is; dat zou ook te veel zijn, vier dagen na zijn 17e verjaardag, en een jaar en vier dagen nadat hij zijn ouders voor het laatst zag. Een marktvrouw vult een puntzak voor hem berstensvol met abrikozen, hoe hij ook aangeeft ze niet te kunnen betalen. ‘Bonne chance,’ is haar antwoord.
Hoe beschamend steekt daar de ontvangst in Nederland tegen af. Zoals Happe al concludeert: overlevenden uit kampen werden bij de grensovergangen vaak overdreven formeel behandeld en moesten een geldig paspoort laten zien. (Happe, Veel valse hoop, p. 357)
Op de perrons ‘stroomt hen geen warmte tegemoet’, zoals in Frankrijk. In Eindhoven moet hij met een genummerd, groen label om zijn nek (als statenloze) wachten tot iemand hem ‘opvraagt’, als ‘gevonden voorwerp’. In het Veemgebouw met oneindige zalen zijn geen bedden of stoelen, maar oneindige rijen stromatrassen op de stenen vloer: ‘een kille kampsfeer hangt daar als een loden wolk’. Zijn redding komt als de toevallig aanwezige zoon van zijn vaders sigarenhandelaar in Apeldoorn zijn naam op de lijst herkent, zodat hij door kan.
‘Er zijn wat mensen opgedoken,’ zegt hij behoedzaam, ‘maar van daarginds waar jij was, zijn nog maar weinig teruggekeerd, zover ik weet.’ (Strepen 2015, p. 223)
Zich terug haastend naar de plaats van vertrek, Apeldoorn, overkomt hem wat de meeste teruggekeerden joden overkwam: hij keerde terug naar een verdwenen wereld.
Ook de kring rond zijn ouders is er niet meer, resterende familieleden hadden hem niet verwacht, en met hulp van de notaris van zijn vader wordt hij opgevangen. Men buigt zich over het probleem van een 17-jarige die alleen toelatingsexamen voor de middelbare school heeft. Hij moet het eerste en tweede jaar zelf doen, en mag in het derde jaar beginnen. Als hij de zomer daarop doorwerkt, kan hij naar de eindexamenklas. Alleen op kamers wonend vanaf zijn 17e jaar doorloopt hij zo zijn HBS-opleiding in twee jaar.
Mijn leven heeft de effen kleur van het kaftpapier dat mijn leerboeken beschermt, maar die houden de spoken op afstand. […] Weliswaar geven de zondagmiddagvisites bij mijn gastvrije voogd, de notaris, mij een gevoel van geborgenheid, maar dat is gemengd met het verdriet om mijn eigen ouders. (Strepen 2015, p. 241)
Tijdens vakanties fietst hij doelloos over de Veluwe, de baan die hij wekenlang om hun oude wijk heen fiets wordt steeds kleiner, maar hij vreest de confrontatie met het huis. Zijn hospita moedigt hem aan om er gewoon te bellen, omdat er misschien nog iets gevonden is, foto’s of dingen van z’n ouders; zodoende belt hij aan.
Haar fletsblauwe ogen kijken mij vijandig aan. Zij staat op de drempel van de halfgeopende deur, draait zich om en schreeuwt tegen iemand op de achtergrond: ‘Hier is die jongen van die jodenfamilie, die hier vroeger gewoond heeft.’ Ik hoor een man zeggen, dat de ouders zelf maar moeten komen. Met moeite breng ik uit dat ze niet teruggekomen zijn, maar zij doet alsof zij doof is en sluit de deur zonder een woord te zeggen. Verbouwereerd knars ik over het pad. (Strepen 2015, p. 242)
Hoe uitzonderlijk Durlachers geschiedenis ook is, zijn terugkeer op de plaats van vertrek valt (helaas) helemaal binnen de veel voorkomende Nederlandse patronen van onverschilligheid of vijandigheid.
Na het eindexamen laat hij zich met alle medegeslaagden joelend op drie platte boerenwagens door het dorp trekken.
De burgers van Apeldoorn staan in hun tuintjes en kijken verbaasd naar de optocht. Voor het politiebureau wuiven een paar agenten. Ik wuif niet terug. (Strepen 2015, p. 253)
Wie dit boek van begin tot eind met aandacht doorleest, heeft met recht ‘een geheugen’ gekregen voor wat er in Europa in de eerste helft van de vorige eeuw is gebeurd. Deze uitgave van Strepen aan de hemel uit 2015 is veel toegankelijker en roept gemakkelijker herkenning op bij een jongere generatie, nu de jeugd van de hoofdpersoon een prominente plek gekregen heeft. De beschreven gebeurtenissen zijn niet alleen binnen de Nederlandse letterkunde ongekend, maar ook binnen alle landen die met het nazisme te maken hadden. Over het Rollwagenkommando en de jongens in het mannenkamp B II D schreef Gerhard Durlacher De Zoektocht (1991), zijn onderzoek naar medeoverlevenden in Europa, Israël, de Verenigde Staten, Canada en Brazilië.
Over de liquidatie van het Familienlager bestaan slechts enkele andere literaire getuigenissen van toenmalige kinderen, zoals bijvoorbeeld van Ruth Klüger, de Oostenrijks-Amerikaanse schrijfster en literatuurwetenschapper, die dit fenomeen beschrijft in haar memoires. (weiter leben. Eine Jugend. Göttingen 1992, vertaald als Still Alive in 2001) Tijdens haar toespraak voor de Bundestag op de Internationale Holocaust Memorial Day op 27 januari 2016 prees zij Merkels woorden ‘Wir schaffen das’ als ‘een heroïsche slogan’. Ook Durlachers lotgenoot bij het Rollwagenkommando, de Israëlische historicus Otto Dov Kulka, heeft in Landschappen van de metropool van de dood een hoofdstuk gewijd aan zijn herinnering van de vernietiging van het Familienlager. (Landscapes of the Metropolis of Death, London 2013)
Buitenlandse belangstelling voor Gerhard Durlacher is evident; zijn oorspronkelijk Nederlandse teksten zijn in het Engels, Duits, Italiaans en Hongaars vertaald. Toen hij op uitnodiging in Baden-Baden terug was, suggereerde iemand van de ontvangende groep dat hij daar eigenlijk weer moest wonen en in zijn moedertaal schrijven. Durlacher antwoordde, dat hij heel gelukkig was met zijn adoptief-moedertaal Nederlands. (Strepen 2015, p. 110)
Ellen Krol