‘Egelantier langs de gebaande weg’

Jens Peter Jacobsen (1847-1885) publiceerde tijdens zijn korte leven slechts een stuk of zes gedichten in verschillende tijdschriften. De rest is dus nagelaten werk. Niet dat Jacobsen tijdens zijn leven niet geprobeerd heeft om zijn poëzie bij een uitgever onder te brengen, maar de respons was van die kant niet overdreven positief. Des te navranter is het dat hij tegen het eind van de negentiende eeuw niet alleen volledig werd uitgeven, maar ook nog eens als een van de groten van de Europese letteren. Onder andere Rainer Maria Rilke, James Joyce en Hugo von Hofmannsthal noemden zich schatplichtig aan de Deen.

De nu door Jan Baptist in het Nederlands vertaalde verzameling bestaat uit vier afdelingen. Na ‘Gurreliederen’ en ‘Arabesken’ zijn dat ‘Hervert Sperring’ en ‘En andere gedichten’. De openingscyclus is gebaseerd op een Deens volksverhaal rond de middeleeuwse koning Valdemar en zijn geliefde Tove. In de eerste gedichten spreken de geliefden elkaar toe in dialogen die bij vlagen zeer aan het bijbelse Hooglied doen denken.

Tove

[…]
En als je ontwaakt
zie je haar stralen
in nieuw geboren schoonheid
bij jou in bed:
je jonge bruid.
Laten we leegdrinken
de gouden schaal
op de machtig verfraaiende dood,
want we gaan naar ons graf
als een glimlach die sterft
voor een zalige kus.

Valdemar

Verrukkelijke Tove!
Met jou ben ik zo rijk
dat ik geen wens meer heb.
Mijn hart is zo licht,
gedachten zo helder,
vol vredigheid is mijn ziel.
Het is zo stil in mij.
Mijn lippen willen woorden vormen,
maar komen weer tot rust,
want het voelt alsof mijn hart klopt
door jouw hartslag,
en alsof mijn adem,
Tove, vult jouw borst.

Dat klinkt allemaal nogal romantisch en lieflijk, maar de verwijzingen naar de dood staan er natuurlijk niet voor niets. Koningin Helvig is namelijk minder geporteerd van de relatie van haar man met het jonge meisje. Volgens de legende laat zij Tove daarom verdrinken als ze een bad neemt. Het verhaal van Toves dood krijgen wij te horen van een derde sprekend personage: een houtduif.

Duiven van Gurre, verdriet bedrukt me.
Kom samen in de vlucht.
Kom hier, luister!
Tove is dood, duister zijn haar ogen.
Haar ogen, het licht van de koning.
Stil is haar hart,
dat van de koning klopt wild,
dood en toch wild.

De ‘Gurreliederen’ inspireerden Arnold Schönberg tot zijn ‘Gurre-Lieder’, een cantate voor vijf stemmen, koor en orkest die voor het eerst in 1913 werd uitgevoerd. Behalve Valdemar, Tove en de Houtduif horen we ook de stemmen van Claus de Nar en een Boer. Aardig is ook de cyclus ‘Hervert Sperring’, die de dichter al in 1868 vergeefs trachtte gepubliceerd te krijgen. In de versie die Jacobsen heeft nagelaten, spaart hij zichzelf niet, getuige het soms genadeloze commentaar onder de gedichten. Zo staat er onder ‘Na op een dag’: ‘De twee laatste strofes [geschreven] in Allinge op Bornholm, ze zien er ook wat hoekig Bornholms uit en komen aanzetten als een paar honden in een kegelspel.’ Veel andere gedichten moeten het met minder omfloerste kritiek doen. Ze zijn ‘goed’, ‘tamelijk goed’, ‘niet goed’ of gewoon ‘slecht’. Het gedicht ‘Aan mijn moeder’ krijgt mee: ‘De twee eerste strofen zijn goed, de twee laatste te mat’. Oordeel zelf.

Aan mijn moeder

O, weet je nog moeder, ik was nog klein,
ik legde mijn hoofd zo blij in je schoot
als het uur in de duisternis mild en fijn
was gekomen en de lichte dag was dood?

Dan zong je met zachte, weemoedige stem
de liedjes, je jubelde, nog jong was jouw moed,
de liedjes, hun klank ik hoor ze nog steeds
als moe is mijn hoofd en zwaar mijn gemoed.

Al hoorde ik later veel mooiere klanken
al las ik teksten met een trotsere vlucht
meest hou ik van die ik toen hoorde,
want ze droegen voor mij de rijkere vrucht.

Ze wekten zo sterk in mijn hart het verlangen,
ze werden voor mij een lichtende waarheid,
wat klonk van jouw mond als gedicht en gezangen,
ze wezen me de weg naar het rijk van de schoonheid.

Ik denk dat ik wel snap wat Jacobsen bedoelde. In die eerste twee strofen toont hij zich in 1868(!) al een beetje de voorloper die latere symbolisten en modernisten in hem zagen. Ze zouden bijvoorbeeld ook niet misstaan in Verzen van Herman Gorter, dat toen overigens nog 22 jaar te wachten had. De laatste strofen doen dan weer een stapje terug. De thematiek is veel negentiende-eeuwser, waarmee ik bedoel dat ze nog erg in het romantisch realisme hangen, waaraan het begin van het gedicht nu juist zo aardig ontstegen leek.

In de afdeling ‘En andere gedichten staan behalve enkele fraaie poëticale verzen (‘Dichtersleven’ bijvoorbeeld) ook gedichten die Jacobsens belangstelling voor de natuur verwoorden. De dichter was oorspronkelijk opgeleid als botanicus. De combinatie van natuur en klankrijkdom doen soms aan zijn Vlaamse tijdgenoot Guido Gezelle denken, al zoek je bij Jacobsen tevergeefs naar de bij Gezelle alom aanwezige hand van God.

Nu de schemering onder gaat

Nu de schemering onder gaat
en de aarde zich heeft afgewend
van de stroom van zonlicht.
Egelantier langs de gebaande weg,
Wilde roos, wilde roos!

Egelantier langs de gebaande weg,
waar is onze zomernachtsdroom?
Verdwenen als tonen in een vluchtige stroom?
Wilde roos, wilde roos.

Natuurlijk komen complimenten voor tenminste een deel van de schoonheid ook de vertaler toe. Feit blijft dat deze gedichten zichtbaar aan de dageraad van een nieuwe tijd staan en dat Jacobsen – overigens ook met zijn proza – al vroeg de aanzet tot het twintigste-eeuwse modernisme gaf. De door vertaler Jan Baptist uitgegeven bundel ontsluit nu ook voor Nederlandse poëzieliefhebbers deze markante dichter en zijn plaats in de goeddeels bekende ontwikkeling van de Europese literatuur, inderdaad als een ‘egelantier langs de gebaande weg’. De bundel is eenvoudig maar effectief vormgegeven en de toelichtingen achterin zijn verhelderend. Jammer van die paar spelfoutjes (‘waarna verhaalt wordt’).

Jan de Jong

Jens Peter Jacobsen – Gurreliederen en Arabesken. Jan Baptist, Veendam. 166 blz. € 15,00.