Recensie: Simon Johannin: De zomer van het aas
Autowrakken en kadavers
Er komt de laatste jaren nogal veel geëngageerd proza uit Frankrijk. Édouard Luis schreef Weg met Eddy Bellegueule, een boek dat net zoals zijn latere werk grotendeels is gewijd aan zijn door armoede en alcoholisme getekende jeugd in een Noord-Frans arbeidersgezin. Memorabel was vooral Didier Eribons Terug naar Reims, als u het ons vraagt de sterkste analyse van het ongenoegen in de onderste lagen van de Franse samenleving, waar wij hier in het verre noorden af en toe wat echo’s van opvangen als de beweging van de gele hesjes Parijs bezet of we na een woelige oudejaarsnacht weer beelden van uitgebrande autowrakken in de banlieues op televisie zien.
Het piepjonge literaire talent Simon Johannin (1993) lijkt op het eerste gezicht dezelfde toer op te gaan. Zijn eersteling, De zomer van het aas, speelt zich af in het rauwe decor van de Franse plattelandsarmoede. Menige Noord-Europeaan neemt op weg naar zijn alleraardigste vakantiehuisje in de Midi een verkeerde afslag en beseft dat pas wanneer hij op de plek waar hij het zwembad verwachtte, een handvol autowrakken, bouwvallige caravans, half verwilderde honden en wantrouwig kijkende, vervuilde kinderen ziet. Dat Frankrijk bedoelen we dus: ‘Behalve in boerderijen met land eromheen leven de mensen in kleine dorpjes, gebouwd rond een of twee fabrieken, die meestal gesloten zijn, waarin niet veel anders te vinden is dan ratten en oude condooms.’
Een duidelijk verschil met pakweg Eribon en Louis is echter dat Johannin resoluut voor de fictievorm kiest. Woorden als armoede, klassenstrijd, sociale ongelijkheid en andere termen die typisch zijn voor het sociale discours, gebruikt hij niet. Alles is geboekstaafd in de harde, ongepolijste taal van de maatschappelijke onderbuik, die Johannin – paradoxaal genoeg – met edele zwier hanteert. En jawel, daar hoort nogal wat smerigheid bij die sommige lezers zal afschrikken. De uitwerpselen en lichaamsvochten spatten van de pagina’s. Maar dit is geen plattelandsidylle: het zou hypocriet zijn om de viezigheid van Johannins wereld te verzwijgen.
De ik-figuur in dit verhaal is een jongen die opgroeit op de schamele boerderij van zijn vader, een arme schapenboer. Met het aas uit de titel wordt verwezen naar de 46 kadavers van schapen die elkaar hebben verstikt nadat de honden ze in het nauw hadden gedreven tegen een hek. Omdat de vilder niet meteen kan komen, worden de dode beesten voorlopig tegen de achtermuur van de schapenstal gestapeld. De kinderen van het gehucht spelen ‘het spel van de Arabier’: wie het het langs uithoudt in de stank, heeft gewonnen:
Het was keigrappig we brachten er uren mee door tot we zelf ook van die aasgeur doordrenkt waren, en toen op een dag was er een van ons die struikelde en op de dooie schapen viel. Met zijn armen vooruit in de slijmerige hoop, we moesten aan de kraag van zijn hemd trekken om hem eruit te halen, want de dierenlijven waren helemaal vermengd geraakt in een vettige stapel rottenis, hij kon nergens op leunen om los te komen zodat hij elke keer als hij dat probeerde nog dieper wegzonk. Wij brulden van het lachen, zo grappig was het dat hij helemaal bedekt was met die troep die nog erger was dan stront, en de kinderen die de zwakste magen hadden moesten braken toen hij op ons af kwam.
Ontsnappen aan de uitzichtloze generatiearmoede lijkt zo goed als onmogelijk. Op veertien juli, de Franse nationale feestdag, komen de dorpsbewoners samen om lamsvlees te barbecueën en vooral ettelijke liters wijn en pastis te zuipen en met elkaar op de vuist te gaan. Na afloop zijn de volwassenen te dronken om op hun benen te staan en laten ze zich naar huis rijden door hun kinderen, vaak jochies van amper een jaar of twaalf die in de eerste versnelling over de bergwegen tuffen.
In zekere zin leiden ze een hard, maar waarachtig leven. Het vlees dat ze eten, komt bijvoorbeeld niet uit de supermarkt, maar van dieren die ze eigenhandig slachten:
Daarna trok Jonas zijn pa hem omhoog, de Gascogner hing nu met zijn kop naar beneden en hij begon nog harder te gillen dan de hond met de stenen, een vreselijk varkensgegil dat de nacht in tweeën scheurde.
De stalen pen werd afgeschoten, een droog geluidje op de stootbodem, en het was alsof het leven van het varken heel sterk werd afgeknepen. Vervolgens gingen de messen naar zijn hals en sneden hem open zodat er een stroompje langs zijn snuit ontstond, het bloed stroomde als een fontein in de teilen, het was rood en zwart.
Helaas zakt het boek in elkaar in het laatste deel, dat zich afspeelt in de stad waar de ik-persoon zich vestigt als hij volwassen wordt. Zijn leven is er gehuld in een waas van drank, drugs en mislukte relaties. De warrige junkiemonoloog gaat na een tijdje vervelen, althans als je die in nuchtere toestand moet ondergaan:
Ik bleef zitten totdat de sterren alles overstroomden. Het waren geweldige slierten witte kristallen die zich uitspreidden overal waar je kon zien, het waren grootse schaduwloze nachten. Je werd beschenen als door zwart licht, je zag niets anders meer, de sterren. De Halsketting. De Lier. De Krab. De Adelaar. De Draak. De Zwaan. Traag gleed je van de ene hemel in de andere. Orion.
Ondanks het tegenvallende slotstuk is Johannin wel degelijk een Franse schrijver om in het oog te houden. Het is bovendien nooit een slechte zaak dat een jonge kerel eens wat stennis komt trappen in de literatuur, die anders wat dreigt in te dommelen. Dat geldt zeker voor de Franse schrijverij, die het de laatste jaren vooral van gevestigde waarden moet hebben en wel wat vers bloed kan gebruiken.
Daan Pieters
Simon Johannin – De zomer van het aas. Vertaald uit het Frans door Rokus Hofstede. Borgerhoff & Lamberigts, Gent. 136 blz. € 20,99.