Recensie: Kees van Domselaar – De stille fanfare
De vrije wil van de bal
Er zijn relatief veel dichtende leraren Nederlands: Ed Leeflang, Driek van Wissen, Willem Wilmink, om maar een paar bekende namen te noemen. Goed, dit drietal bezet inmiddels een mooi plaatsje in de Dode Dichters Almanak, maar er zijn er nog veel meer. Ook levende. Maar ik moest niet voor niets aan deze drie denken toen ik De stille fanfare las van Kees van Domselaar – ook neerlandicus. Zij delen een bedrieglijke eenvoud, die de valse suggestie kan wekken dat dichten een fluitje van een cent is. Die eenvoud is natuurlijk niet alleen leraren Nederlands voorbehouden (al vermoed ik dat zij er ook beroepsmatig wel baat bij hebben). Ook Rutger Kopland bezat die kracht. Zijn gedicht ‘Weggaan’ toont tamelijk goed wat ik bedoel:
Weggaan is iets anders
dan het huis uitsluipen
zacht de deur dichttrekken
achter je bestaan en niet
terugkeren. Je blijft
iemand op wie wordt gewacht.Weggaan kun je beschrijven als
een soort van blijven. Niemand
wacht want je bent er nog.
Niemand neemt afscheid
want je gaat niet weg.
Ik zei het al: de eenvoud is bedrieglijk. De leraar Nederlands kan naar aanleiding van dit gedicht nog lang discussiëren over het verschil tussen weggaan en het huis uit sluipen. Hij zou er dan, iets ingewikkelder, ook Gerrit Kouwenaar nog bij kunnen halen die in ‘Weg/verdwenen’ de regel ‘en zo is eensklaps afwezigheid / leegte’ noteerde. Heel anders, maar toch vergelijkbaar.
Kees van Domselaar heeft De stille fanfare haast mathematisch strak ingericht. De bundel bevat zeven groepen van elk zeven gedichten. Zo’n strakke compositie nodigt uit tot allerlei getalsmatige speurtochten. Een lijder aan beroepsdeformatie zou bijvoorbeeld op zoek kunnen gaan naar precies het middelste gedicht. De echt zware gevallen ook nog naar de middelste regel van dat gedicht, die ene regel waar de hele bundel om draait. Wiskundig geneuzel natuurlijk. Dan kun je beter een inhoudelijke zoektocht beginnen naar de aard van deze gedichten.
De derde afdeling begint met een gedicht, opgedragen aan Rudy van den Hoofdakker, die, u weet het, dichtte onder het pseudoniem Rutger Kopland. Het gedicht staaft mijn ideeën over die bedrieglijke eenvoud. Sterker, ‘Eenvoud’ is ook de titel van het gedicht:
De vraag is
hoe kan het eenvoudiger
dan ditelk antwoord
maakt de zaak
ingewikkelderwe zouden dit soort vragen
niet meer
moeten stellenzo eenvoudig is het.
Ja, wás het maar zo eenvoudig. Poëzie is immers bij uitstek een genre dat uitnodigt om vragen te stellen. Je zou zelfs kunnen stellen dat de kwaliteit van een gedicht bestaat bij de gratie van de vragen die het oproept. Dat geldt ook voor een op het eerste gezicht simpel gedicht als dit. Als je je zonder commentaar bij de geboden tekst neerlegt, kun je je afvragen of je het gedicht wel recht doet. Bij mij komen de onzekerheden in ieder geval meteen opborrelen. Welke vragen maken de zaak ingewikkelder? Hoe erg is het om die te stellen? Mag het misschien ook wél wat ingewikkelder? Zijn er trouwens ook vragen denkbaar die alles juist simplificeren? Nee, met het gedicht ‘Eenvoud’ is de lezer nog niet zo een twee drie klaar.
Meer poëticaal en filosofisch is het korte gedicht ‘De vrije wil’, uit dezelfde afdeling.
Na de stoot
ligt alle beweging
op het laken feitelijk vastmaar gaandeweg
is het goed en aangenaam
voor de aard van het speldomweg te geloven
in de vrije wil
van de bal.
Dit gedicht gaat natuurlijk alleen maar over biljarten als je er verder geen vragen bij hebt. Maar er is meer aan de hand. Die rollende bal figureert niet voor niets in een gedicht. Het doet mij daarom ook heel erg denken aan de manier waarop wij poëzie lezen. De weg die de lezer aflegt, van de eerste naar de laatste regel, ligt vast. Het is een tamelijk algemeen geaccepteerd principe dat de lezer op zijn weg door het gedicht, voortdurend eigen keuzes maakt. Hij maakt er als het ware zijn eigen gedicht van. Gerrit Kouwenaar onderschreef dit principe door nogal wat gedichten te laten eindigen met een gedachtestreepje. Het was een soort aanmoediging aan de lezer om nu zelf aan het werk te gaan. Het gedicht ‘De vrije wil’ gaat hierover de discussie aan. De lezer kan interpreteren wat hij wil, staat hier. Maar uiteindelijk ligt de uitkomst vast. Die vrije wil van de bal en de lezer is slechts schijn: alles is immers al voorbestemd in die tekst. Er staat nou eenmaal niets anders dan wat er staat, papier en inkt zijn geduldig. Of is ‘de stoot’ niet de aanzet die de dichter geeft, maar het allereerste idee waarmee de lezer het gedicht binnen stapt? En beschrijft dit gedicht dan de onmogelijkheid om los te komen van je eigen eerste interpretatie? Allemaal vragen bij negen doodsimpele regeltjes!
De stille fanfare, de titel alleen is al een mooie paradox, probeert het onmogelijke te vangen en het zware te relativeren. Het menselijk tekort komt in veel gedichten naar voren. Of het nu om de illusie gaat dat je een gedicht vrij kunt interpreteren, of om de onmogelijkheid om op enige andere manier invloed op je leven te hebben. Het gedicht ‘Het nu’ verwoordt het zo:
Aan het nu ontbreekt eigenlijk alles
wat je van een langdurige relatie
zou mogen verwachten: trouw
en een zekere voorspelbaarheidmaar het nu, het slaat, als het even kan
de godganse boel genadeloos kapot
soms langzaam, vreselijk langzaam
maar niet zelden van de een
op de andere dag
‘Life is what happens to you while you’re busy making other plans’ zong John Lennon. Het is een aardige samenvatting van Van Domselaars thematiek. De mens is, ontdaan van zijn vrije wil, gereduceerd tot ‘een warm lichaam’. De hierboven genoemde ernstig beroepsgedeformeerde lezer kijkt nu verrast op en komt opgewekt zijn mathematische gelijk halen: de middelste regel van het middelste gedicht – die ene regel waarom de hele bundel draait – luidt inderdaad ‘een warm lichaam’. Onzin natuurlijk. Maar toch gek.
Jan de Jong
Kees van Domselaar – De stille fanfare. De Arbeiderspers, Amsterdam/Antwerpen. 84 blz. € 18,50.
Deze recensie stond eerder in Levende Talen Magazine 2020-2