Recensie: Bruce Duffy – De wereld die ik aantrof
De vrienden van Wittgenstein
Het is een prachtige titel De wereld die ik aantrof, met als hoogtepunt en tegelijk dieptepunt het Paasfeest, waarbij de popes met gouden kruizen en witte banieren rond lopen, waarbij soldaten van Oostenrijk en Rusland juichend en zingend in elkaars armen vallen, elkaar geschenken geven, en nadat het donker is elkaar weer afslachten. Ludwig Wittgenstein maakt het mee, de krankzinnigheid van de Wereldoorlog, waarin een broer sneuvelt en een andere broer, een talentvolle pianist, zijn arm verliest. Twee andere broers hebben al voor de oorlog zelfmoord gepleegd. De beschrijving van de loopgraven is huiveringwekkend: bloed, darmen, de modder, de granaten en de kogels, de bestorming van Russische soldaten, het man tot man gevecht met bajonetten, het sneuvelen van zijn ordonans, de weerzinwekkende spot van een van zijn soldaten – hij maakt het allemaal mee tot stervens toe, maar hij sterft niet.
Er is een hallucinante scène waarin zijn belager hem verkracht. De lezer vermoedt dat het niet werkelijk gebeurt, maar het gebeurt in ieder geval in zijn verbeelding.
Pas later wordt hij, na een verlof, door Italianen gevangen genomen. In een krijgsgevangenenkamp maakt hij de vrede mee, die al net zo krankzinnig is. Weer juichende soldaten, net als voor de oorlog. Wat ook bizar is: Wittgenstein schrijft zijn Tractatus Logico-Philosophicus tussen de beschietingen door in de loopgraven. Hij bemoedigt zijn peloton en strijdt met een weerzinwekkende pestkop.
De lezer is dan over de helft van het dikke boek, een roman over het leven van Wittgenstein. De auteur Bruce Duffy heeft een ongelofelijk nauwkeurige studie van het leven van Wittgenstein gemaakt, van zijn logica, van zijn karakter, van zijn seksuele geaardheid. De verteller is alwetend. Hij ziet en hoort alles, ook wat de personages denken en voelen: op de eerste plaats Wittgenstein, maar ook zijn leermeesters en latere ‘vrienden’ Moore en Russell, schrijver van de Principles of Mathematics, en een echte vriend, Pinsent, die ook sneuvelt. Aan Pinsent heeft Wittgenstein veel geld gegeven, waarbij hij duidelijk probeert te maken dat Pinsent niet dankbaar hoeft te zijn. Voor Wittgenstein is het nauwelijks een offer. ‘Ik wil niets horen over schuld of dankbaarheid. Je bent me niets verschuldigd. Zelfs geen vriendschap.’ Later geeft hij zijn hele vermogen weg en wordt zelf arm, zo arm dat hij een kruier niet kan betalen.
In zijn streven naar zuiverheid en eenvoud nodigt Wittgenstein Moore uit naar Noorwegen te komen. Hij heeft daar een hut gebouwd in de bergen. De zinnelijke Moore vindt het vreselijk. Hij ervaart Wittgensteins preutsheid en ontdekt dat hij een breukband draagt. Later laat Wittgenstein zich opereren zodat hij in dienst kan en naar het front kan vertrekken. Hij blijkt toch een kind van zijn tijd: men vond het een plicht om voor het vaderland te strijden. Of wilde Wittgenstein bewijzen dat hij toch een echte man was? ‘De wereld die ik aantrof’ is een mannenboek; vrouwen spelen een niet onbelangrijke, maar niettemin secundaire rol. Zus Gretl is sterk.
Wittgenstein is de jongste zoon van een vermogend staalfabrikant, een potentaat, onder wie de kinderen lijden, maar die ze ook bewonderen en ondanks alles liefhebben.
Het wordt al gauw duidelijk dat de zeer begaafde jongen, ook muzikaal, ongeschikt is voor de fabriek. De vader verwijt hem, zonder het uit te spreken, dat hij geen echte man is. Wittgenstein lijdt er onder en vraagt op het sterfbed van de vader, die uitgemergeld is door kanker, om een antwoord. De vader weet het niet en dat blijkt het antwoord. Ik interpreteer dat zo: de vader wist niet of wilde niet weten wat de seksuele geaardheid van zijn zoon was, vermoedde het en dat antwoord wilde zijn zoon horen. Deze scène is een voorbeeld van de alwetende verteltrant. Het is alsof de verteller bij het sterfbed staat en begrijpt wat de zoon wil weten.
Wittgenstein is een asceet, wil zuiver zijn, maar voelt zich zondig. Zijn homoseksualiteit wordt gesuggereerd. Als je het niet wist, zou je langzamerhand een vermoeden krijgen door de signalen die de schrijver uitzendt. Maar dan, vrij plotseling voor de naïeve lezer, krijgt hij de volgende scène, die speelt na de oorlog:
Als een uitgeputte zwemmer worstelend tegen de stroom bezweek zijn wil telkens weer onder de invloed van onrustgevoelens die hem naar het Prater dreef, om daar te knielen voor de bronstige buik van een werkloze slager of monteur met nachtogen, het type dat nog niet klaar was of het schudde zich al af als voor een pisbak terwijl Wittgenstein zich kies omdraaide en de slijmerige kwak als gif in de struiken spoog.
Hij studeert wiskunde en vliegtuigbouwkunde, maar bekeert zich tot de logica. De beroemde Duitse filosoof Frege raadt hem aan naar Cambridge te gaan, waar Russell doceert. Hij schrijft ook een brief aan Russell, die zeer onder de indruk raakt van Wittgenstein en beseft dat hij zijn meerdere is. De jonge logicus is een zeer principieel denker, een gecompliceerde persoonlijkheid, overtuigd van zijn opdracht. Hij voert een strijd met de taal en begrijpt al gauw dat de wereld zich niet laat reduceren of samenvatten. Hoe verhouden zich de dingen tot hun namen? De filosofie moet niet streven naar elegantie of mathematische essenties. Wat zeggen we en wat denken we met de taal te bedoelen? Russell begrijpt het ook niet allemaal:
Zijn voornaamste idee komt erop neer dat proposities een ware & een onware pool bezitten. Hiermee bedoelt hij – denk ik – dat we voor een echt begrip van een propositie moeten weten wat het betekent om waar & onwaar te zijn.
In 1931 gaat hij naar Beacon Hill, waar Russell een idealistische vrije school is begonnen. Hij zal daar een promotie-examen afleggen met Moore en Russell als promotoren. Russell heeft er voor geijverd de Tractatus Logico-Philosophicus uit te geven. Hij bedacht zelfs de titel en schreef een voorwoord, anders zou de uitgever het boekje niet uitgeven. Wittgenstein vond het een slecht en misleidend voorwoord en probeerde de uitgave tegen te houden, maar het was te laat. In 1921 kwam het uit, eerst in het Duits en een jaar later in het Engels. Het wordt een merkwaardig examen, waarin vooral wordt gekibbeld.
Vanaf Cambridge reist Wittgenstein samen met Moore en diens vrouw. Tot hun verrassing is hij in het gezelschap van een grote ruige man met een korte linnen broek, sandalen en een open wit overhemd met opgerolde mouwen. Hij is de vriend van Wittgenstein, Max. De verteller grijpt terug op de geschiedenis in Trattenbach, waar Wittgenstein schoolmeester was tot hij werd weggepest door de dorpelingen. Zij bleven hem zien als een rijke, deftige meneer. De lezer wordt meegesleept in een carrousel van gebeurtenissen en seksuele intriges op Beacon Hill. Ik moest denken aan Iris Murdoch en haar verhalen in The Bell.
Bruce Duffy presenteert een anekdote, in de trein verteld door Dorothy Moore. De verteller in het boek doet het zo: ‘Ze moest het verhaal wel afmaken: het hing van haar lippen als een lange sliert spaghetti.’ Kort gezegd komt het er op neer dat een vinkenhouder een bijzonder paartje had waarvan het mannetje een uitzonderlijk tremolo had. Het vrouwtje was een grauw, stil beestje. Op een nacht hoorde de vinkenhouder luid zingen. Dat klopte niet. Hij deed het doek van de kooi en zag het mannetje dood liggen. Het vrouwtje zong luid zijn lied. Haar hele leven had zij goed geluisterd zodat ze het lied van hem kon overnemen. Dorothy begrijpt dat zij is zoals de vrouwtjesvink.
We volgen Wittgenstein tot het eind van zijn leven. Hij sterft in alle rust aan prostaatkanker. Na zijn promotie heeft hij jarenlang les gegeven in Cambridge. Hij volgde Moore op als professor en werd al die tijd omgeven door jongere vrienden. Vlak voor zijn dood gaat hij weer naar zijn hut in Noorwegen, samen met een jonge dichter. Tegen de vrouw van zijn arts zei hij: ‘Zeg iedereen dat ik een prachtig leven heb gehad.’ Zijn vrienden geloofden hem niet, maar ‘Hoe dan ook, dit is wat hij zei.’
Remco Ekkers
Bruce Duffy – De wereld die ik aantrof, Wereldbibliotheek, vertaling Eugène Dabekausen, Barbara de Lange, Tilly Maters, 524 bladzijden.