Recensie: Kees ’t Hart – De ziekte van Weimar
Meesterlijk ouwehoeren
Ha, dacht ik bij het lezen van De Ziekte van Weimar, daar is weer een merkwaardig personage van Kees ’t Hart. Nu heet hij Albert en hij woont in het begin van de negentiende eeuw in Franeker en hij lijdt onder ‘voortijdige vochtlozing’, dat wil zeggen ejaculatio praecox. Hij is een talentvol schaker die vooral wint als hij niet te veel nadenkt. Verder weet hij veel over de temperamentenleer (zelf is hij melancholisch en sentimenteel) en over de typologie van Lavater. Hij verbindt allerlei eigenschappen met het uiterlijk van mensen: bijvoorbeeld een scherpe neus, dikke lippen, hoog voorhoofd. ‘De mond was een scherpe snede die duidde op babbelzucht en misprijzen.’ (Kijk even naar de foto van de auteur op de achterflap.)
Albert heeft het vaak over ‘het Ding an sich’. We kunnen het wezen van de dingen niet kennen. We zien alleen maar de buitenkant en we weten zelfs niet of wat wij zien ook door een ander zo wordt gezien. Het eenvoudigste voorbeeld vinden we in de waarneming van kleuren. Het komt zelfs voor dat een kleurenblinde op een zwart-wit foto de kleur van een jurk kan benoemen, omdat hij geleerd heeft een bepaalde tint grijs rood te noemen.
Hij is een hulpje van de pedel van de Franeker Academie en omdat hij goed Duits spreekt mag hij mee met een comité dat toestemming wil krijgen van Goethe om een beeldhouwwerk, een monument, een ‘statue’ na te maken, dat in Franeker zal worden geplaatst. Een bol op een kubus. Een totem: theorie en leven, een Ding an sich, man en vrouw, hemel en aarde etc. etc.
De vertelling van Kees ’t Hart valt in twee delen uiteen: Franeker en Weimar. Beide delen zijn zeer onderhoudend en ook spannend, soms ontroerend. Wat gaat er allemaal gebeuren in Duitsland bijvoorbeeld waar soldaten ronddwalen en waar Napoleon zich voorbereidt om op te trekken naar Moskou? Hoe trouw is Albert aan zijn opdracht, hoe bang, moedig, geduldig?
De auteur heeft hard gewerkt aan het verzamelen van historisch materiaal. Zus Liene tekent silhouettten. Zij heeft een portret van Hortense en Joséphine de Beauharnais. Albert denkt vaak aan de gespreide dijen van Joséphine. De beschrijving van de situatie in Franeker in 1807 lijkt heel realistisch en dat geldt ook voor de gevaren van de langdurige reis naar Weimar met koetsen en paarden die gewisseld moeten worden. Tenslotte krijgen we een precies beeld van de straten van Weimar, van het Frauenplan en het huis van Goethe. De auteur is er duidelijk geweest.
De vertelling is personaal, dat wil zeggen dat wij lezen wat Albert beleeft, ziet en denkt, maar op de achtergrond is een auctoriële verteller aanwezig. Het begint heel klassiek. We weten meteen over wie het verhaal gaat, waar het zich afspeelt en wanneer. Albert ziet de heer Camper, snijmeester aan de Academie, lopen. Hij is op weg naar een tent waar indianen optreden en moet proberen deze in te huren voor een college over volkenkunde en taal. Camper stelt hem voor aan jonkheer Geerts, die eenzelfde kostuum draagt als de jonge Werther van het beroemde boek. Albert heeft het boek nog niet gelezen, maar hij krijgt het van zijn zus Liene, die een fraai model van het monument van Goethe maakt. Hij denkt dat Goethe ook leed aan ‘te vroeg zingen’ of ‘het sap weggooien voor de appels rijp zijn’. De verteller ouwehoert vaak verder:
‘Op weg gaan, maar nergens aankomen,’ had Boterman vervolgens gezegd, ‘de maan bezoeken, maar de weg kwijtraken, met de kippen op stok gaan, de soep la-ten aanbranden, voordringen bij de legerarts, de onderbroekenwedstrijd, paal gooien zonder palen, inschieten bij de tambour-maître, het schip enteren zonder vangnet, de kanonnen laten daveren voor de beschietingen.’
Naar aanleiding van Goethes boek over de metamorfosen van planten denkt Albert aan bloemkelken (‘een mooi g-loos woord’) en zijn eigen geslachtsdeel dat aan veranderingen onderhevig is: ‘veranderingsaanvallen’. Kees ’t Hart heeft er plezier in om te overdrijven. Ongetwijfeld heeft zijn muze Euf, aan wie het boek is opgedragen, hem meer dan eens gezegd: ‘Zo kan het wel weer ’t Hart!’
Van de ziekte hebben veel beroemde mensen last: Julius Caesar, Erasmus, Gustaaf Adolf, Willem van Oranje, tsaar Peter, Cervantes, Don Quichot, Sancho Panza en natuurlijk Napoleon. In de dichtbundel Ik weet nu alles weer van ’t Hart staat een lang gedicht ‘Spiegel’ in kwatrijnen, waarbij elke regel bestaat uit onsamenhangende woorden. Het is niet zo gemakkelijk om zo veel woorden te vinden die niets met elkaar te maken hebben, zoals ‘voetbalgeluk tantalus koningskikker bak / herhalingsdwang rand blijf beeldverlangen.’ Ja, herhalingsdwang! Bewonderingslust, zou ook goed passen. In de roman vinden we ook opsommingen, in het Duits en in het Nederlands: ‘Scheisshahn, Pismann, Schwarzdrecker, Kotzbrocken’.
Albert ziet veel in woorden en klanken. ‘In de naam ‘Goethe’ zat het woord ‘God’ verborgen.’ De g-klank, scherp of zacht heeft zijn speciale belangstelling, net als de i van ‘wit’, maar ook die van ‘bestimmt’, een woord dat zijn aangenomen zoon Karl vaak gebruikt. Karl koopt hij van soldaten op weg naar Weimar. Hij is een bijzonder jongetje dat tamelijk deftig praat en dat ook met vogels kan communiceren, zoals St. Franciscus, over wie ’t Hart uitvoerig eerder heeft geschreven. Karl is paardenfluisteraar en het is geen wonder dat Goethe een bijzondere belangstelling voor de jongen krijgt. In feite koopt hij Karl van Albert. Aan het slot van de vertelling komt hij op een verrassende manier weer in contact met de indianen.
Remco Ekkers
Kees ’t Hart – De ziekte van Weimar. Querido, Amsterdam. 413 blz. € 21,99.