Recensie: David Markson – Wittgensteins minnares
Zeer experimentele roman
Het lezen van Wittgensteins minnares van David Markson is een zware opgave. Niet alleen is er geen sprake van een plot, en verlaat je als lezer nooit het hoofd van een personage, ook de gedachten van het personage worden steeds hernomen en gecorrigeerd. Als lezer kom je haast in dezelfde verwarring terecht als het enige personage, Kate; de veronderstelling dat alles wat net is opgeschreven even later weer als onwaar bestempeld kan worden. Het voordeel dat de lezer ten opzichte van Kate heeft, is dat de lezer op elk ogenblik het boek weg kan leggen en weer even adem kan halen.
Over Kate komen we als lezer wel iets te weten. Blijkbaar is ze de laatst levende mens en zwerft ze de hele aarde over. Er zijn nauwelijks meer bronnen van kennis, die zijn verloren gegaan, zodat Kate zich alleen op haar geheugen kan beroepen. Kates gedachten gaan vooral over kunstenaars en filosofen, en een kat die ze gezien dacht te hebben in het Colosseum in Rome. Haar gedachten herhalen zich, steeds iets anders, als diamanten die geslepen moeten worden. Kate is stellig en kan haar gedachten hernemen. Ze schrijft alles op, de eerste gedachten, de hernemingen, en dat is wat we als lezer lezen.
Wittgensteins minnares is eerder een werk dat een aanzet kan geven tot uiteenlopende filosofische gedachtes dan een roman. Schrijfster en filosofe Lieke Marsman geeft in het nawoord wat denkrichtingen aan. Het is verleidelijk om de vroege Wittgenstein erbij te halen. Die beweerde dat taal pas zinnig is als die een representatie in de wereld heeft. Ethische vraagstukken waren onzinnig, omdat ‘goed’ en ‘kwaad’ niet ‘bestaan.’ In deze opvatting kan gecontroleerd worden of iets waar is, namelijk door de werkelijkheid erbij te halen. Dan is een uitspraak waar of niet waar, en uitspraken die niet in te delen zijn in waar of niet waar, zijn onzinnig. Zo denkt Kate ook. Ze denkt steeds iets over een kunstenaar en vraagt zich af of dat waar is. Ze heeft geen manier om dat te controleren – de wereld is immers half vergaan, het is niet even te googelen – dus moet ze wel aan zichzelf en haar geheugen twijfelen. Wat de vroege Wittgenstein en Kate over de term ‘fake news’ zouden denken, laat zich raden.
Marsman haalt aan dat Wittgenstein privétaal onzinnig vindt. Stel, iedereen heeft een doos, en daar zit iets in. Dat noemt iedereen ‘kever’ en niemand kan in de doos van een ander kijken. Het kan dus zijn dat iedereen met het woord ‘kever’ iets anders bedoelen, en daarmee verwijst dat woord naar niets en heeft het geen betekenis. Volgens Marsman zou Wittgenstein het onzinnig hebben gevonden dat Kate nog iets opschrijft: al haar woorden zullen betekenisloos zijn, net als de genoemde ‘kever’. Dat is een wat vreemde gedachtesprong, aangezien de woorden eerder wel betekenisvol waren, in tegenstelling tot de ‘kever’ die nooit een betekenis heeft gehad. Misschien is meer algemeen te vragen of er sprake is van een taaluiting als er geen ontvanger voor die taaluiting is, en wat iemand motiveert om iets in taal uit te drukken als het onduidelijk is of er een ontvanger is. Of nog algemener: wat is taal? Of: is er altijd een werkelijkheid waaraan we de waarheid van een zinnige uitspraak kunnen beoordelen? Hoe zinnig is het onderscheid tussen zinnige en onzinnige uitspraken in ons alledaagse leven?
Erik-Jan Hummel
David Markson – Wittgensteins minnares. (Vertaald door Erik Bindervoet en Robbert-Jan Henkes) Van Oorschot, Amsterdam. 287 blz. € 22,50.