Recensie: Froukje van der Ploeg – Nachtvangst
Raadsels en pijn
Poëzie en raadsel zijn verwant. Poëzie begint met verwondering. Waarom is het ’s nachts donker? Er zijn immers miljarden sterren? Het zou licht moeten zijn. Heeft het te maken met het uitdijend heelal? Vluchten de sterren sneller van ons weg dan hun licht? Is het heelal te groot? Is de verschuiving naar voor ons onzichtbaar licht de oorzaak? Weten we nog veel te weinig van licht? Zouden we verbrand zijn, als het licht van al die sterren ons zou bereiken?
Froukje van der Ploeg schrijft in haar vierde bundel Nachtvangst: ‘we zijn ontstaan omdat het ’s nachts donker is’. Met die regel veronderstelt ze al veel kennis bij de lezer. In hetzelfde gedicht met de titel ‘Onthoud dat’: waar die regel uit komt, staat: ‘bomen ook kraken wanneer ze vallen als er niemand bij is’. Een oud filosofisch probleem (Berkeley). Maakt een vallende boom in het Amazonegebied geluid als er niemand is om dit te horen? Is er pas geluid als mensen dat kunnen opvangen? Het kraken van de boom veroorzaakt trillingen in de lucht. Die zullen er zijn, los van de waarneming. Is dat wel waar? Froukje vervolgt: (Onthoud dat:) ‘je niet elke stilte hoeft op te vullen’. Raadsels mogen raadsels blijven. Onze werkelijkheid is onbegrijpelijk: (Onthoud dat:) ‘het pluisje van je jas op de grond 24 nullen aan quarks bevat’ en onmiddellijk volgt daar op: ‘je je sleutels net nog had’. Ook een raadsel. In veel gedichten in deze bundel gaat het om kosmische raadsels, maar misschien nog vaker om de raadsels van liefde, eenzaamheid, moederschap, dood.
De poetica van Froukje van der Ploeg komt voor een deel overeen met die van de Engelse bisschop Berkeley: zijn is waarnemen, maar zij zal het niet eens zijn met zijn metafysica.
Het is een goede gewoonte om de ik uit de gedichten niet te verwarren met de persoon van de dichter, maar Froukje maakt het de lezer wel moeilijk niet te denken aan haar geschiedenis. Toch is het beter om de gedichten te lezen zonder persoonlijke geschiedenis.
Soms is de ik duidelijk een ander, bijvoorbeeld een oudere vrouw die bang is voor dementie.
Ik ben altijd pittig geweest, straks
lust ik geen wijn meer en hou ik
opeens van beige of snijbonen
Het is niet van belang of die ik het zo gezegd heeft. In het gedicht is het effectief; de tegenstelling tussen wijn en snijbonen, geestig ook, terwijl het bitter is. Ook het enjambement van ‘straks’ is effectief. Je blijft als lezer even hangen op dat ‘straks’, het komt in een schril licht te staan.
Er is een ontroerend gedicht, waarin de ik al dood is. Zij spreekt een oude geliefde toe die naast haar kist staat. De taal is, zoals in alle gedichten van Van der Ploeg, eenvoudig, parlando. Er zijn hier geen metaforen of fraaie stijlfiguren, maar het gedicht raakt. Het neemt je mee naar het leven van een medemens. Je herkent feiten, gevoelens en het laat je even wegdenken van dit particuliere leven. Is het niet mooi als een gedicht dat bewerkstelligt?
Er is een afdeling over slapeloosheid met als titel verschillende dagen in een julimaand, een augustusdag en verschillende tijdstippen in de vroege ochtend. Een ik kijkt naar en denkt over van alles, onder andere het tekenen van een akte van berusting. Ja, zo heet het als je het eens bent met de uitspraak van de rechter en je wilt de definitieve scheiding versnellen. Daarvoor staat een harde uitspraak: ‘Gisteren // onverwacht het hoofd waar ik op uitgekeken ben.’ Onverwacht? De ‘hij’ ‘straalt geen berusting uit’. ‘Ik denk / aan escalatie, straatverboden, ontzeggingen, kapot / glas, een spoor bloed.’
En dan komt een treffend beeld: ‘Hoe ik me een zeehond op een zandbank / voelde met hem’ en even verder ‘hij gooit zand / in mijn gedachten. Raakt mijn lichaam niet meer.’ Het eindigt ook omineus: ‘Uiteindelijk / zijn daders altijd mensen die je kent.’ Geen wonder dat de ik niet kan slapen.
In het derde gedicht uit die reeks verschijnt een zij-figuur: ‘Opgedroogd zaad in haar hals voelt als restjes / van een kleimasker, het huis lijkt weer leeg’. Pijnlijke geschiedenis. De zij heeft troost gezocht bij een ander, die ze in haar huis toeliet.
In de laatste afdeling is een ik ‘Uitgesproken’. In het eerste gedicht wordt een schrijnend verhaal verteld over ‘een gemene duw’. De zij was op een feestje of zo en de hij gaf haar een duw. De vrienden zagen het en het drong tot haar door: blijven is geen optie. In het titelgedicht van die afdeling is er een hij die zich reddeloos voelt, maar de zij ‘denkt’:
Liefde heeft getuigen nodig
anderen die zien wat jij ziet
toeschouwers die schoonheid
bevestigen, zuurstof geven.
Mag ik als lezer terugdenken aan de duw van het eerste gedicht? Toch wil de ik in een ontroerend gedicht, waarin ze vertelt dat ze inmiddels alles heeft vervangen (iemand om mee te vrijen, iemand om voor te lezen, iemand om op haar kind te passen etc.) bekennen, dat er iets is dat je niet met een ander dan ‘de andere ouder’ kunt delen: het moment dat je kind bij voorbeeld voor het eerst een woord spelt of lacht met een vriendje.
Remco Ekkers
Froukje van der Ploeg – Nachtvangst. Nieuw Amsterdam, Amsterdam. 62 blz. € 20.