Recensie: Roger van de Velde – De knetterende schedels
Kort op zijn best
De schrijver Roger van de Velde is door uitgever vrijdag opnieuw uitgegeven. Zijn verhalenbundel De knetterende schedels uit 1969 is samen met zijn Pamflet Recht op antwoord in een band geplaatst en roman genoemd. Nu hebben de verhalen overlap in thematiek, maar een roman is dit geenszins, al was het door het pamflet dat geen fictie is. Van de Velde toont zich een belezen man die graag de Griekse klassieken in verhalen verwerkt en namen van bevriende schrijvers dropt, zonder dat het al te hinderlijk wordt. Zijn stijl is veel avontuurlijker dan die van zijn mentor Elsschot, en die stijl werkt erg goed in zijn korte verhalen, maar in zijn pamflet leidt het vooral af van de hoofdzaak. Zo begint het verhaal Wit was de kater als volgt:
Zoals hij daar groot en dreigend, met uitpuilende oogballen en met bloed besmeurde handen, wijdbeens in de deuropening van de het trappenhuis stond, deed hij mij denken aan de blinde, woedende Oedipus.
Dan zit de stemming er meteen goed in. Van de Velde beschrijft zijn lotgenoten in een asiel, wat eigenlijk niet veel anders is dan een gevangenis voor mensen bij wie een geestelijke aandoening vast is gesteld. De ik-figuur is iemand die vooral registreert en vragen stelt. De anderen zijn er in alle soorten en maten. In ‘Wit was de kater’ wordt een kater gedood, omdat die de rosbief van een gevangene opat. Het verhaal eindigt als volgt:
Toen men Jules strompelend en weerloos in zijn dwangbuis wegleidde, riep Sneyers nog eens driftig: ‘Salaud.’ Maar Jules wendde het hoofd niet om. Er kwam moeizaam gerochel uit zijn keel, en in zijn ogen lag een vochtige glans, zoals men soms ziet bij drachtige koeien.
In een hoek onder de centrale verwarming lag de dode kater uitgestrekt met vier mollige pootjes onder de smetteloos witte vacht.
De beelden die hier opgeroepen worden – de drachtige koe, de witte vacht – zijn niet alleen mooi, ze zorgen ook voor een zekere luchtigheid, en zekere afstandelijke ironie die de ik-figuur steeds inneemt. Hij is aanwezig, maar niet aangedaan, en dan is het aan de lezer om zijn eigen emoties te bepalen. Dat de ik-figuur ook lol heeft in zijn eigen gedachten en aanbevelingen is te lezen in het verhaal Bokaaltje pekelharing, waarin de ik meedenkt met een gevangene die wil ontsnappen:
Niet zonder moeite slaagde ik er in dit plan uit zijn hoofd te praten, want hij was in staat met stangen en stokken te gaan experimenteren en zich daarbij een baan of allicht de nek te breken. Ter compensatie wees ik hem terloops op het aantrekkelijk en overigens ongevaarlijk voorbeeld van sommige mystici en geïnspireerde prestidigitatteuren, die het in lang vervlogen tijden hadden bestaan zich, uitsluitend door wilskracht en concentratie, zonder hulpmiddelen van de grond te heffen. Het was, zo zeggen godvruchtige archieven, hoofdzakelijk een kwestie van blind geloof; al heeft Newton dan naderhand tegen die stelling wetenschappelijke bezwaren aangevoerd.
In het pamflet Recht op antwoord is dezelfde afstandelijke, ironische houding terug te vinden. Van de Velde vertelt over zijn verslaving aan palfium en hoe hij in de gevangenis terechtkwam. Toen hij in de gevangenis verhalen schreef en die gepubliceerd werden, werd het hem verboden nog meer te schrijven, of hij nog in de gevangenis zat of niet. Dergelijke censuur lijkt in België niet meer van deze tijd, maar in andere landen is die er waarschijnlijk nog wel.
Het pamflet is meer dan honderd pagina’s en heeft een behoorlijke aanloop nodig, over de beweegredenen om te schrijven, censuur bij een toneelstuk van Claus, vele herhalingen, dat de wens al snel ontstaat om terug te keren naar de korte verhalen. Wat het meest tragische is: Van de Velde werd na een gesprek van slechts 25 minuten beoordeeld als ‘in een staat van ernstige geestesstoornis.’ Deze beoordeling zorgde ervoor dat Van de Velde werd vastgezet en werd gezien als gevaar voor zichzelf. Dit is op zich voldoende tragisch. Het letterlijk beschrijven van wat er in dat gesprek gebeurde, met vervolgens de vaststelling dat de besprokene een ernstige geestesstoornis had zou voldoende moeten zijn om de lezer zelf na te laten nadenken over deze vreemde en brute conclusie. Nu verliest Van de Velde zich in uitweidingen en beledigingen. Hij zit er bijvoorbeeld heel erg mee dat de psychiater vroeg of hij op seksueel gebied tevreden was:
Maar ik voelde plotseling een bijna fysische afkeer voor die wetenschappelijke, in een potsierlijke witte kiel uitgedoste en gediplomeerde voyeur, die mijn ‘ziel’ wilde aftasten langs de vagina van mijn vrouw.
En later:
Ik verlangde ook niet uit zijn mond te vernemen in welke pose hij zijn vrouw bij voorkeur ‘bekende’, en in hoever die gymnastiek zijn psychiatrische ondernemingen al dan niet gunstig beïnvloedde.
Hoe Van de Velde aan palfium begon, vertelt hij niet – al in dat te lezen in het nawoord van zijn biografe Ellen van Pelt – en ook dat past bij de afstandelijke ironische houding. Die houding past bij verhalen over de gevangenis van geesteszieken die vooral willen vermaken, maar niet bij zoiets persoonlijks als vrijheidsberoving. Het pamflet was korter en persoonlijker veel beter geweest, en had zo in plaats van wat mistroostige grimlachjes op te roepen, de lezer echt kunnen raken.
Erik-Jan Hummel
Roger van de Velde – De knetterende schedels. Vrijdag, Antwerpen. 218 blz. € 19,95.