Recensie: S. Vestdijk – Terug tot Ina Damman
De geschiedenis van een gelukzalige angst
De Salamanderreeks is terug. Singel Uitgeverijen blaast de klassiekenreeks, die van 1934 tot 1996 bestond, nieuw leven in en brengt deze maand vier titels uit. Terug tot Ina Damman van Simon Vestdijk is een van de vier nieuwe Salamanderuitgaven. Deze magistrale roman behoort tot de toppen van de Nederlandse literatuur en heeft 86 jaar na het verschijnen van de eerste druk, in een wereld vol smartphones, sociale media en anderhalvemeterproblematiek nog altijd niets aan kracht ingeboet. Het is een boek om meerdere malen te herlezen. Het grijpt aan en ontroert, bij elke lezing een beetje meer.
Terug tot Ina Damman is de derde en tevens bekendste roman uit de achtdelige Anton Wachtercyclus. De ondertitel luidt ‘De geschiedenis van een jeugdliefde’ en die zet de lezer direct op het verkeerde been. Veel meer dan over liefde gaat dit boek over dat belangrijke Vestdijkthema waar de auteur later zelfs een heel proefschrift aan wijdde, de angst.
De dertienjarige Anton Wachter leeft zijn leven in het teken van zijn angsten. Zijn gang naar de HBS in Lahringen, waarmee de roman aanvangt, is voor hem niets anders dan een ellendige afmars richting hel. Op de eerste dag na de vakantie loopt hij naar de ‘grijsgekalkte steenklomp met zijn twee verdiepingen’ waar hij wordt verwacht als nieuwe leerling en hij wenst dat het Werfplein waaraan het onderwijsinstituut gelegen is ‘één eindeloze vlakte zou blijken, met de HBS als een luchtspiegeling erachter, die terugweek, als je naderde.’ Nauwgezet ontwikkelt hij strategieën om zijn angsten te lijf te kunnen gaan en daartoe overdenkt hij ze op een zeer zorgvuldige manier:
Vroeger was hij wel eens bang voor Jelle Mol geweest, al was het dan ook een klasgenoot sinds een jaar of wat, – maar nu zouden er zoveel andere dingen zijn en heel wat erger: jongens, wel vier, vijf jaar ouder dan hij zelf, en de school, en die moeilijke leraren.
Wie denkt dat Anton Wachter een aansteller is vergist zich, want het is niet mals wat hem ten deel valt. Hij heeft maar weinig vrienden en de vrienden die hij heeft lijken zich elk moment tegen hem te kunnen keren. De baas genaamd Piet Idzerda, zijn hulpje met de naam Jelle Mol en de meelopers die worden omschreven als de kleine, snelle jongens, ze lijken het allemaal op hem te hebben gemunt. En ze hebben zijn achilleshiel gevonden. Een jaar eerder is Antons vader overleden aan een longontsteking. Deze ingrijpende gebeurtenis markeert het einde van zijn kindertijd. Antons vader gebruikte het woordje ‘vent’ als koosnaam voor zijn zoon. Het woord is opgepikt door een van de jongens, met als desastreus gevolg dat het is gaan fungeren als een persoonlijk scheldwoord. Anton, die het toch al zo moeilijk heeft met het verlies van zijn vader, moet ook nog eens beleven hoe zijn omgeving de spot drijft met iets wat hem eerder zo dierbaar was.
Hij ontdekt een manier om de aanvallen op zijn fragiele persoonlijkheid tegemoet te treden: hij wordt de beste van de klas bij alle vakken. De aaneenschakeling van kleineringen verflauwt tot hij er enige tijd zelfs geen last meer van heeft. Maar de rust is van korte duur. Op een dag wekt Anton de wrevel van Piet Idzerda als hij tijdens een potje korfbal op school fanatiek door blijft spelen terwijl Piet hem beveelt het veld te verlaten. Na de wedstrijd komt de woest geworden geweldenaar achter Anton aan. Deze besluit niet op de vlucht te slaan en wordt volledig afgeranseld. Het noodlot slaat vervolgens definitief toe als Antons moeder naar aanleiding van de afrossing een boze brief stuurt naar vader Idzerda. Al snel weet iedereen ervan. Als hij enkele dagen later naar school wil gaan, wordt hij onthaald door Jelle Mol op de woorden ‘Sien jullie dat schaithuis?’ De nederlaag is totaal. Anton Wachters zelfbeeld is verwoest.
Het was duidelijk, dat hij uitgestoten werd op dit moment; hij maakte maar dadelijk rechtsomkeert, hij wist het nu wel. Hij was er wel aan gewend langzamerhand. Niets had geholpen, geen repetities, geen korfbal. Voorgoed verachtte men hem, en ze hadden groot gelijk, want hij wás verachtelijk, dat wist hij óók. Maar was het zijn schuld wel helemaal? Waarom had zijn moeder dat briefje moeten schrijven?!…
En dan volgt het beroemde middendeel van de roman getiteld ‘Ina Damman’. In de tweede klas gebeurt er iets wat Antons leven volledig op z’n kop zet en alle problemen uit de eerste klas doet vervagen. Op het schoolplein verschijnt een nieuw meisje met lichtblauwe ogen die onbestemd voor zich uitkijken, donker haar dat aardig afsteekt tegen een matte gezichtskleur en jukbeenderen die onmerkbaar uit het ronde, gladde gezicht steken. Haar naam is Ina Damman. Koel en onbewogen schrijdt ze door de gangen van het schoolgebouw. Ze komt uit het naburige stadje Driehuizen. Anton geeft de sociaal onhandige nieuweling Piet Soer de opdracht om hem aan haar voor te stellen omdat deze ook uit Driehuizen komt en samen met Ina Damman op en neer naar Lahringen reist.
Anton vraagt Ina Damman of hij met haar mag lopen en dat mag hij. In de maanden die volgen gedoogt ze zijn gezelschap lijdzaam. Anton is met niets anders meer bezig. Hij leert Ina’s lesrooster van buiten zodat hij weet op welke momenten hun wegen in het schoolgebouw kruisen, hij houdt een schrift bij waarin hij alle zinnen die ze tegen hem uitspreekt noteert en hij brengt haar vier keer per week naar het station waarbij hij haar schooltas draagt. En dan steekt Antons onafscheidbare metgezel opnieuw de kop op. Zijn obsessionele omgang met het stille meisje uit de eerste klas leidt bij Anton tot de onvermijdelijke vraag of verliefdheid ook niet een soort angst is, een niet onaangename beklemming:
Er zat iets in van onzekerheid, van de nadering van een plechtig onheil, iets van de krampachtige gespitstheid op de wondere tien minuten, telkens met haar doorleefd, en ook verliefdheid misschien, en verering, maar dan was het toch weer alsof het al die aandoeningen wel in zich omvatte, maar tegelijkertijd buitensloot: het was een gelukzalige angst, meer niet. En alle angsten van het eerste jaar op de school verzonken erbij, zo kinderachtig leken die hem nu.
Wat er ondertussen in Ina omgaat wordt aanvankelijk niet duidelijk. Ze laat zich er niet over uit. Het knappe is dat Vestdijk er op die manier in geslaagd is om bij de lezer medelijden op te roepen met zowel het dertienjarige meisje, dat door haar één jaar oudere schoolgenoot eindeloos wordt gestalkt, als met de op hol geslagen puberjongen, die in zijn onschuld zover doordraaft dat hij zichzelf geheel onmogelijk maakt. Op een cruciaal moment in de roman verlaat Vestdijk echter het perspectief van de enkelvoudige personale verteller. Hij stapt uit de belevingswereld van Anton Wachter en treedt binnen in die van Ina Damman. Het effect is ontluisterend. Ina’s afkeer van Anton blijkt veel groter dan tot dan toe het geval leek te zijn. Ze smeekt haar vriendinnen regelmatig om haar gezelschap te houden na schooltijd zodat ze niet langer met Anton hoeft op te lopen: Ze zegt dan dingen als ‘Blijf jullie nou alsjeblieft bij me om vier uur, als die vervelende jongen er weer aankomt,’ en ‘Hij is reuzevervelend, hij verveelt me zó!’ Het komt uiteindelijk ook Anton ter ore. Diens wereld stort ineen. Hij maakt een laatste afspraak met Ina en belooft haar plechtig dat hij haar in het vervolg met rust zal laten.
In het laatste deel van de roman zit Anton in de derde klas. Hij lijkt erin te zijn geslaagd om de obsessie voor Ina Damman van zich af te schudden. Zijn houding ten opzichte van het andere geslacht is compleet veranderd. Hij kamt Oosthoek’s Geïllustreerde Encyclopedie uit op zoek naar onzedige informatie en hij maakt er een gewoonte van om over vrouwen te spreken in de meest vuige bewoordingen. Dat bepaalde medeleerlingen hem af en toe nog het gewraakte scheldwoord uit de eerste klas toevoegen laat hem koud. Het is een geuzennaam geworden. Op een naschoolse middag geeft hij een van zijn klasgenoten een ongenadig pak rammel als deze zich in de klas steeds irritanter begint te gedragen. En hij weet de aandacht trekken van een van de mooiste meisjes van de school, Marie van den Boogaard. Tijdens het jaarlijkse uitstapje met de lagere klassen knijpt hij er met haar tussenuit. Ze zonderen zich af op een afgelegen plek in het bos. Marie is bereid om zich neer te vleien in Antons armen, maar Anton voelt op dat moment geen behoefte om haar ter wille te zijn. Integendeel: hij ervaart een diepe afkeer: ‘Met elke blik, waarmee ze hem aanrandde, leek haar gezicht, wat kleverig van het zweet, verder open te splitsen; de ogen blonken, alsof ze naar buiten gedrukt werden als pitten uit een te rijpe vrucht.’ Onverrichter zake sluiten ze zich weer aan bij de groep.
In zijn proefschrift Het wezen van de angst voert Vestdijk de liefde op als het tegendeel van de angst. Hij hecht grote betekenis aan de liefde als het gaat om wat hij noemt ‘angstbestrijding’. Middels deze terminologie kan Anton Wachter omschreven worden als een verwoed angstbestrijder. Heel bewust neemt de onzekere jongen de taak op zich om zich los te maken van zijn angsten op zo’n manier dat deze niet meer de leidraad zullen vormen bij al zijn denken en doen. Dat de liefde daarbij een belangrijke rol kan spelen, voelt hij aan het begin van de roman intuïtief aan. Vol overgave stort hij zich in een verliefdheid die gedoemd is uit te monden in een desillusie. Maar voor hem is deze uitkomst een overwinning. Het is niet de liefde voor de persóón Ina Damman die hem kan verlossen, het is de liefde voor het ideaal dat hij zich van haar heeft gevormd. Dat ideaal levert een wereld op waarin de angsten hun greep op Antons staat van zijn verliezen:
De angst zweefde in het luchtledige, trachtte zich aan nieuwe dingen vast te hechten, vond geen steun. Een jaar lang had hij alles waartoe hij aan vrees en beklemming maar in staat was op Ina Damman gericht, hij had zich als het ware afgewend om voor andere dingen bang te zijn dan voor haar, en dit moest hij nu opnieuw leren, moeizaam en vol pijnlijke vergissingen. Een jaar lang was hij voor het eerst van zijn leven moedig geweest: niet omdat zij hem meer moed schonk dan hij bezat, maar omdat ze alle angst in zichzelf had opgezogen en daardoor onschadelijk gemaakt.
Er zijn weinig romans waarin de ontluikende liefde van jonge mensen op zo’n indrukwekkende manier is uitgewerkt. Het leesbare plezier waarmee Vestdijk het boek geschreven heeft, spat nog altijd van de pagina’s. De beklemming die hij met de lezer wilde delen, is nog altijd 100% voelbaar. En de angsten die iedereen kent en die in elk leven in meer of mindere mate de koers bepalen bij de zoektochten naar levensgeluk en zielsrust worden in de ontroerende finale van Terug tot Ina Damman dankbaar troostend enkele pagina’s achtereen vigoureus overstemd.
Ronald Ohlsen
S. Vestdijk – Terug tot Ina Damman. De geschiedenis van een jeugdliefde. Nijgh & Van Ditmar, Amsterdam. 222 blz. € 12.