Van Verzen tot Vegter XII

Het derde millennium wordt geopend door de grote vedette van destijds: Hagar Peeters, met haar tweede, rijkelijk bekroonde bundel. Poëzie die zowel toegankelijk, speels als melodieus en diepzinnig is: van klassieke gedichten tot vrolijke vrije versvormen vol intertekstualiteit.

Hagar Peeters – Koffers zeelucht (2003)

Het begin van de eenentwintigste eeuw wordt in de Nederlandse poëzie vooral gekenmerkt door de opkomst van de podiumpoëzie. Waar veel twintigste-eeuwse dichters (groepen als de Vijftigers daargelaten) het voordragen van hun poëzie hooguit als secundaire taak zagen, is er rond 2000 een grote groep die niet alleen met regelmaat optreedt, maar ook gedichten schrijft die in de eerste plaats bedoeld zijn voor het podium. Deze dichters gaan de strijd met elkaar aan tijdens poetry slams, werken samen met muzikanten en reizen stad en land af om in elk bruin café of op menig cultureel festival hun dicht- en voordrachtkunsten te vertonen.

De literaire uitgeefwereld krijgt rond deze tijd ook oog voor dit fenomeen, en probeert de meest prominente performers aan zich te binden met het doel een dichtbundel te maken die gretig aftrek zal vinden bij het enthousiaste publiek van poëzieoptredens. In deze stroom van verwachtingen debuteert Hagar Peeters in 1999 bij uitgeverij Podium (what’s in a name) met Genoeg gedicht over de liefde vandaag. Het is frisse, lichte en speelse poëzie, vaak over herkenbare gevoelens of alledaagse gebeurtenissen, die goed te volgen is en zich uitstekend laat voordragen. Of deze podiumgedichten ook werken op papier is vanaf dan een eindeloze discussie, die alleen beslecht lijkt te kunnen worden door het adagium: soms wel, soms niet.

Genoeg gedicht over de liefde voor vandaag
want al schrijvend heb ik de liefde niet bedreven.
Het leven laat zich maar al te graag
liever beschrijven dan beleven.

Zoals dat gaat krijgt de term ‘podiumpoëzie’ al snel een negatieve bijklank voor dichters die leuk kunnen voordragen, maar niet goed genoeg zijn om kwalitatieve bundels te schrijven. De poëten doen nadrukkelijk hun best om zich aan dit imago te ontworstelen, wat ook blijkt uit de overstap van Peeters naar de prestigieuze uitgeverij De Bezige Bij, waar heel wat statige dichters (en dooie Vijftigers) huizen die zelden of nooit op het podium staan. Gillis Dorleijn, voormalig hoogleraar Nederlandse letterkunde en koning van de institutionele benadering, schrijft dat deze imagowisseling blijkt uit de manier waarop haar tweede bundel Koffers zeelucht in 2003 wordt uitgegeven: een klassiek omslag met een stemmige foto, citaten van gewaardeerde critici van serieuze kranten en geen woord meer over ‘podiumpoëzie’ of de literaire festivals waar Peeters in de jaren daarvoor furore maakte. Nu is het natuurlijk de vraag of de poëzie in Koffers zeelucht dan ook anders, en niet louter voor bij optredens, is.

De bundel bestaat heel klassiek uit vijf gedeelten met stemmige titels als ‘Aan hun geluk te zien’ en ‘Verleden zee’. Veel gedichten hebben ook een tamelijk traditionele opbouw: vier (onregelmatige) strofen van een handvol korte regels. Geen spraakwatervallen als bij sommige slampoëzie, maar zorgvuldig gekozen woorden en witruimtes. De eerste gedichten hebben ook direct een behoorlijk serieuze ondertoon: de dichter verhaalt over haar ouders, wiens liefde dooft na de geboorte van de ik-figuur.

Ik ben de steen waarvan mijn ouders eens besloten
er zich slechts éénmaal aan te stoten, dus alleen.

Deze gevoelens werken door in het volwassen leven van de ik-persoon, met name waar het haar eigen ervaringen met de liefde betreft.

Zal ook ik, eenmaal op het vasteland geraakt,
er niet in slagen mij een thuishaven te baren
omdat elk vaarwater onrustig maakt
en niet meer wil bedaren?

Nog steeds heb je geen lexicon van literaire termen nodig om de poëzie van Peeters te begrijpen, maar termen als ‘speels’ en ‘frivool’ zijn niet langer van toepassing. In ‘Verleden zee’ groeit de dichter op tussen haar ouders en spiegelt zich continu aan hen. Ze volgt de vader op zijn avontuurlijke reizen en herkent haar eigen onrust in zijn gemoed, terwijl de moeder haar inwijdt in de lasten en lusten van het vrouw zijn. Veel van deze gedichten zijn gesitueerd op of aan zee, waar de uiteindelijk breuk tussen haar ouders lijkt plaats te vinden. Het begin en einde van ‘De grote trek’ is wat dat betreft exemplarisch voor dit gedeelte:

Ik zag de overburen op een ochtend
hun koffers zeelucht pakken.
(…)

Ze togen naar de Zandkastelen Stad
onder de rook van Amsterdam, zeiden de achterblijvers,
zonder de rook van Amsterdam, zeiden ze
want naar zeewind frisse lucht ging hun vlucht
van meeuwen die vaders kapitein maakt.

Op de kust, zei mijn moeder later, zijn ook zij uiteengeslagen.
Wel bleven ze er wonen, nog een tijdje,
in lichte bunkers met open ramen.

Peeters put dankbaar uit de rijke beelden die deze enscenering haar biedt en weet ze effectief te verbinden met haar innerlijke strubbelingen. Taalspelletjes als ‘onder – zonder’ zijn schaars in deze bundel, waardoor ze des te meer opvallen. Wat ook naar voren komt in de gedichten is een verlangen om iemand anders te zijn, naar ergens waar je niet bent, een hunkering naar geborgenheid en de voorbije jeugd.

In ‘Als ooit’ volgen we de dichter dan ook in haar zoektocht naar liefde en geluk, die nog altijd niet van een leien dakje loopt. Dit gedeelte is rijker aan vormen en registers, en er duiken ook weer gedichten op die voor het podium bedoeld lijken, zoals het langgerekte ‘Dialoog van de geliefden’, dat veel wegheeft van een energieke toneeltekst. Er is meer ruimte voor humor en atypische tekstvormen, zoals in ‘Verliefdheid duurt niet langer dan een jaar’.

Het is door mathematici berekend;
deze stof die uit zichzelf ontstaat
en rondzingt in het bloed
maar voor het bloed vergaat
dat op den duur zo’n zelfde stof aanmaakt,
voldoet volmaakt aan weer zo’n zelfde dwalen.

Tot de sterkste gedichten in deze veelzijdige bundel behoort wat mij betreft de vierdelige reeks ‘Kanttekeningen van de muze’, waarin de dichter eens niet schrijft over haar geliefden, maar zichzelf als lijdend voorwerp of aanbeden object onder de loep neemt. Ze geeft de dichters die haar hebben begeerd als een liefdevolle inspiratiebron scherpzinnig lik op stuk.

Met mijn naakte ongrijpbare lipjeslichaamaanschijn
werd ik ertoe gedwongen mij verborgen te houden in hun woorden
en altijd wuifden mijn haren als bij de meisjes
van de karaokebanden.

Andersom is het ook niet makkelijk: Peeters constateert dat mannen zich moeilijk op een aantrekkelijke manier laten beschrijven. ‘De borsten vallen weg, buik wekt de indruk een bierbuik te zijn, / venusheuvel, venusronding, schaamlipjes, billen / – billen heeft hij ook, ik moet me niet zo aanstellen’. Aan het slot volgt weer een komische wending om de heren op hun plaats te zetten.

Om de man terug te brengen tot symbool
leent de poëzie zich niet.
Een wedstrijdverslag is het beste gedicht
dat ik ooit over hem heb gelezen.

Peeters schrijft sowieso graag over de kunst of het ambacht van gedichten schrijven, ook al in haar debuutbundel. Ze onttovert daarmee het mystieke karakter dat poëzie soms toebedeeld krijgt; ze laat zien dat het dichten een oeverloze en soms onbevredigende zoektocht is naar de juiste woorden en beelden om iets onbestemds te zeggen, iets abstracts dat niet tastbaar is, zoals de ‘koffers zeelucht’.

Het vierde gedeelte ‘En alles deinde’ is een bont allegaartje aan tekstvormen en thematiek, waarin meer dan eens de invloeden van andere dichters doorschemeren – soms worden deze zelfs met nadruk vermeld, zoals ‘Liggen in de zon’, dat voortborduurt op een gedicht van Hans Andreus. Zowel in dit vers als in ‘De dame vloert de blues’ salueert Peeters de podiumdichters avant la lettre uit de jaren vijftig en rijgt ze soepel en ritmisch een klankenspel in elkaar.

En alles deint en deint zo deint de lucht,
de armen, de borsten, de rompen
dijen uit en slinken, klinken in
tot een ingedikte solo waarom hij ging.

Daartegenover staan weer gedichten met een meer filosofische inslag, zoals het van de prozaïsch voorziene titel ‘Een aan de tijd ontstolen seconde cirkelde in de hemelen rond en dacht: hoe ben ik wel besteed?’. In ‘Ecce Homo’ doet Peeters zelfs een dappere poging het fenomeen mens te vangen in twintig regels, waarbij zowel religie, pornografie, zelfspot, troost, liefde, oorlog, toeval en de dood de revue passeren. Desalniettemin is de dichter op haar best als ze niet te veel abstracte nevelen opwerpt en zich concentreert op een specifiek gevoel of thema. Marja Pruis schreef destijds in haar recensie van Koffers zeelucht hierover:

Peeters’ poëzie is goed verstaanbaar, en hierin schuilt ook haar aantrekkelijkheid. Ze deinst er niet voor terug om de precieze woorden te zoeken voor de dingen en doet zich niet dichterlijker voor dan ze is, een enkel ‘ik was waarom ze vroeg’ daargelaten.

Daarmee hebben we wat mij betreft een groot pluspunt van deze gedichten te pakken: ze zijn goed te begrijpen zonder te simpel of plat te zijn. Het is poëzie voor een breed publiek: een aangename eerste kennismaking voor lezers zonder veel ervaring met poëzie en zeer geschikt voor een zaal van toehoorders.

In het slotdeel ‘Lamento’s en een verdedigingsrede’, waarin de echo van Campert, zoals op wel meer plaatsen in deze bundel, nadrukkelijk te horen is, presenteert Peeters haar eigenzinnige klaagzangen voor uiteenlopende types als de verzekeringsarts (‘Mijn ritueel bestaat uit doorverwijzen / naar het portaal van een volgende fase.”), de oude vrouw (“Voel je in dit teder strelen / van oude vrouwenhanden / het verbond van oude katten?’) en de verlaten moeder (‘je bent mijn dreumes, ik veeg je snotneus / aan mijn zakdoek schoon voor ik je ermee blinddoek / voordat ik me ermee wurg.’). Atypisch maar rijk aan beelden is het ‘Lamento van de slapeloze schone slaapster’, waarin een idyllische sprookjeswereld in klare, magische taal wordt opgeroepen.

De pioenrozen in de rozentuin slapen.
Het doolhof is geheel verlaten.
In de slotgracht slapen de eenden.
Op de kantelen de duiven.

De mussen slapen, de parkieten en de kraaien.
De pasgeknipte klanten van de kapper slapen in hun baarden.
De spoken slapen op zolder en in de kelder slapen de ratten.
Alleen de prinses kan deze eeuw de slaap niet vatten.

Dat Peeters naast dit soort onschuldige gedichten ook zwaardere onderwerpen niet schuwt, bewijst ze met het sobere ‘Lamento van hen die luisteren naar oorlogsberichten’. Waar het gedicht nog rustiek begint met enkele weemoedige herinneringen aan een voorbije zomer, slaat de onverbiddelijke werkelijkheid hart toe in de laatste strofe.

Op zoek naar het glas ging je mond.
De schakelaar dempte de radiostem.
De doden dreven weg in de cola en
er werd verkracht. Wij hadden lief.
Alsof dat kon.

In latere bundels, met name Loper van licht uit 2008 – waarin de Bijbelse figuur Hagar wordt verbonden met moderne verhalen over vluchtelingen en andere verstotenen – neemt het engagement van Peeters grotere en serieuzere vormen aan, maar in sommige gedichten uit Koffers zeelucht treffen we de eerste sporen daarvan. Waar het in de podiumpoëzie vandaag de dag, zeker de genres die raken aan spoken word of rap en hiphop, niet ongewoon is om je te uiten over maatschappelijke problematiek, laat Peeters met deze Lamento’s zien dat ze meer is dan een goeie performer die leuk en met taalspelletjes over de liefde kan dichten.

Laat ik tot besluit nogmaals Marja Pruis en haar recensie van Koffers zeelucht citeren, waarin ook het passende slotgedicht ‘Ook wij, Titaantjes’ nog kort aan de orde komt.

Met al het balanceren tussen verstaanbaarheid, onverschrokkenheid en platheid, is Koffers zeelucht een levendige en avontuurlijke bundel geworden. Uiteindelijk toch meer zoekende, en minder bezonnen, dan het zich aanvankelijk liet aanzien. Zoals de dichter het zelf in haar slotakkoord, ‘Ook wij, Titaantjes’, formuleert:

‘We vingen aan en rondden ook wel af
maar wat in gang gezet was ging zijn eigen weg toch weer.’

Peeters’ beste gedichten zijn transparant, maar nodigen toch uit tot herlezen.

Eenieder die hedendaagse poëzie vooral ziet als moeilijke puzzeltjes waar geen touw aan vast te knopen is, raad ik van harte aan deze bundel te lezen. De gedichten zijn gevarieerd, goed gecomponeerd en geschikt om voor te dragen. Koffers zeelucht is een toegankelijke, mooie en leerzame kennismaking met een van de aangenaamste dichters die ons taalgebied rijk is.

Willem Goedhart

Hagar Peeters – Koffers zeelucht. De Bezige Bij, Amsterdam. 2003.