Recensie: Monica Meijsing – Waar was ik toen ik er niet was?
Geheimen en geloofsopvattingen
Onlangs viel ik van een keukentrapje op mijn gezicht. Ik brak mijn neus en bloedde hevig. Ik stond voorovergebogen bij het aanrecht en liet het bloed vloeien. Even later lag ik op de grond. Er stonden vier mensen om mij heen, die mijn vrouw had gebeld. ‘Ik ben maar even gaan liggen’, zei ik. Een bevriende arts liet me mijn vingers bewegen en toen dat lukte, krabbelde ik overeind en bracht hij me naar de eerste hulp in het ziekenhuis. Ik was vijf minuten weggeweest en had waarschijnlijk een lichte hersenschudding. Waar was ik in die vijf minuten? Ik zou zeggen op de keukenvloer, hoewel ik me dat niet bewust was.
Monica Meijsing schreef Waar was ik toen ik er niet was? Zij moest een operatie ondergaan en dat werd ‘een bloederige affaire’, zo erg dat een leerling-verpleegster was flauwgevallen. ‘Gelukkig dat ik er niet bij geweest ben’ zei Monica later. Monica Meijsing is filosofe en psychologe en houdt zich wetenschappelijk bezig met de vraag wie of wat we zijn. Zijn we eerder geest dan lichaam en hoe verhouden die twee zich tot elkaar?
Tijdens het lezen van haar boek legde ik het af en toe terzijde om over die vraag en de voorlopige antwoorden na te denken. Was ik nog mezelf in die vijf minuten op de keukenvloer. Ik zou zeggen: ja, maar ik was het me niet bewust. ‘Ik ben maar even gaan liggen’; dat was natuurlijk onzin. De zwaartekracht liet me neerliggen, zonder dat ik het wilde of wist. Wie ben ik? Ik ben die ik was en beloofde te zijn en die ik zal worden. Op een babyfoto huil ik om een reden die ik niet ken en word ik getroost door een doosje dat mij is aangereikt. Ik weet niet door wie. Was ik dat? Ja, ik herken mijn gezicht. Er zijn veel latere momenten die ik me niet of nauwelijks herinner te zien op foto’s. Er zijn meer momenten die ik me wel herinner. Ik hoop, ouder wordend, mezelf nog te kennen en als ik dood ben, ben ik er niet meer. Waar was ik toen ik nog niet geconcipieerd was? Ik was er niet, zelfs niet als voorstelling. Ik zou zeggen dat mijn ‘ziel’ op de een of ander manier verbonden is aan mijn lichaam, dat voortdurend verandert en waarvan geen cel van de huilende baby meer bestaat. Als mijn lichaam sterft, is mijn ziel verdwenen, weggewaaid. ‘Ziel’ is etymologisch in allerlei talen ‘adem’ of ‘wind’. Misschien, maar dat is een geloof, wordt mijn adem opgenomen in het ‘grote waaien’.
Monica Meijsing haalt Plato aan. Volgens hem is er een duidelijke scheiding van lichaam en ziel. Het lichaam is vergankelijk, maar de ziel is eeuwig, bestaat al voor de geboorte en blijft bestaan na de dood. Die opvatting is overgenomen door de christenen, die zelfs geloven dat na de apocalyps lichaam en ziel herenigd worden. Het Credo eindigt zo: ‘Ik verwacht de opstanding van de doden, en het leven van het komend Rijk.’
Volgens Aristoteles ‘is de ziel van een lichaam de aard, de kenmerkende eigenschappen, van dat lichaam.’ Omdat de mens intellect heeft, is de vraag waar dat blijft als de materie vervalt. Ik zou zeggen dat het intellect van de gestorven mens verdwijnt, al ‘leeft’ het voort in zijn geschriften. Dit zijn geloofsopvattingen. Over heel andere geloofsopvattingen heeft Meijsing het niet.
In het hindoeïsme is de ziel atman en die is één met Brahman. Elke persoon heeft een eigen vorm, een eigen identiteit, maar dezelfde essentie.
Het boeddhisme ontkent het bestaan van een eeuwige ziel. Alles is zonder zelf of leeg van zelf. Het ik is een illusie en dat moeten de ego’s leren inzien door meditatie. Descartes maakte een scheiding: het lichaam is een soort machine, aangestuurd door geest, intellect of rede. De cartesianen hebben het mis volgens Meijsing: het zelf is wel degelijk lichamelijk. Ze gaat er uitvoerig op in. Zij analyseert zijn geschriften als een vakvrouw en overweegt zijn standpunten en vergelijkt ze met die van John Locke en de neo-lockeanen. Locke hanteert nog een ander begrip dan lichaam en ziel, namelijk ‘persoon’. Een persoon is aansprakelijk voor zijn daden, niet alleen juridisch, maar volgens Locke ook bij het laatste oordeel. De persoon moet zich verantwoorden voor God. Kwalitatieve identiteit betreft twee ‘dingen’ die precies dezelfde eigenschappen hebben, behalve hun tijdruimtelijke locatie. In mijn geval de baby in Bergen met zijn doosje en de volwassen man in Zuidhorn achter zijn computer. Numerieke identiteit is identiteit door de tijd heen. Het lichaam kan veranderen, de persoon niet. De identiteit van een persoon wordt geconstitueerd door bewustzijn.
Tegenwoordig menen sommige filosofen het bewustzijn te kunnen bestuderen door het bestuderen van de hersenen. Andere filosofen menen dat het iets subjectiefs is, dat bij een objectieve benadering verdwijnt. Damasio zoekt naar het ontstaan van bewustzijn in het individu. De hersenen laten een gevoel van ‘zelf’ ontstaan. Een kind ontdekt langzamerhand zichzelf. Hoe kan het dat een kind op een gegeven moment ‘ik’ zegt. Waar komt dat vandaan? Neemt hij het over van volwassenen of ontdekt hij het ook zelf? Dat is nog steeds een geheim.
Meijsing besteedt veel aandacht aan fantoom-ledematen. Iemand heeft zijn arm verloren, maar voelt er nog steeds pijn in. Nog vreemder: iemand is geboren zonder armen, maar kan niettemin virtueel zijn vingers bewegen. Een patiënt die door een virus-infectie niet meer in staat is om zijn lichaam te ervaren (hij mist proprioceptie) kon door visueel contact wel leren om zijn armen en benen op de juiste wijze te bewegen, met veel moeite.
Meijsing analyseert nauwgezet de argumenten van L.R. Baker, een neo-lockeaan, en komt tot de conclusie dat ze niet juist zijn. Deze analyse is te uitgebreid om hier weer te geven. Sommige lezers – niet filosofen – zullen het filosofisch geneuzel vinden. Een voorbeeld van Baker: ‘Als x en y niet-identiek zijn op tijdstip t, dan zijn x en y ofwel constitutioneel gerelateerd op tijdstip t, ofwel x en y hebben een afzonderlijk bestaan op tijdstip t (waar x en y afzonderlijk bestaan op tijdstip t dan en slechts dan als er geen F is zodanig dat x en y dezelfde F zijn op tijdstip t).’
Meijsing zegt het eenvoudiger: ‘bij (een) bronzen beeld staat één ding op de sokkel en geen twee dingen. En toch is het beeld niet identiek met het brons, omdat het brons blijft bestaan als het beeld gesmolten is en dus niet meer bestaat.’
Het zelfbewustzijn ontstaat gradueel: een jonge baby heeft het nog niet. Het ontstaat door het contact met verzorgers. Ook het ik-gevoel ontstaat daardoor geleidelijk. Aan de andere kant verliezen demente bejaarden geleidelijk het ik-gevoel. Wel zijn ze nog de personen die ze waren, zoals blijkt uit de getuigenissen van hun naasten. Dat geldt waarschijnlijk niet voor het laatste stadium of bij patiënten die alleen vegetatief ‘leven’.
Ook iemand onder narcose is de persoon die zij was en weer bewust wordt na de narcose. Aan het eind van haar boek schrijft Meijsing:
‘Wie of wat we zijn, zijn we door wat we van onszelf maken, maar dat is een collectieve opgave.’ ‘Het is het tweedepersoonsperspectief dat ons tot personen maakt; het zijn andere personen die ons opvoeden voor toetreding tot een gemeenschap en die ons daadwerkelijk opnemen in een gemeenschap van personen.’
Remco Ekkers
Monica Meijsing – Waar was ik toen ik er niet was?; Een filosofie van persoon en identiteit. Vantilt, Nijmegen.
288 blz. € 19,95.